Eind jaren zestig ontstonden ze in een hippiesfeer, begin jaren tachtig ontsproten ze uit de smeulende resten van de kraak- en punkbeweging: talloze jongerencentra, waar aanstormend muzikaal talent uit de alternatieve hoek de experimenteerdrift kon botvieren. Vele moesten het bijltje erbij neerleggen toen bleek dat mentaliteit alleen niet genoeg is. Slechts een klein aantal centra in de grote steden was een langer leven beschoren. Zij gingen de strijd aan met subsidiërende instanties en gelden nu als belangrijke poppodia. Daarvoor was vaak wel een metamorfose nodig. Wat zijn de drijfveren nu (aan de vooravond van een bundeling van krachten) en wat is er overgebleven van het idealisme van toen? Op speurtocht in het clubcircuit.

Na de toegift trekt de band zich terug in de kleedkamer. In de zaal heerst rumoer. Een enkeling blijft schreeuwen om een vervolg, weet een paar vrienden mee te krijgen in zijn enthousiasme, maar een groot deel van de aanwezigen pakt de biezen. De huis-dj probeert krampachtig aan te sluiten bij de muziek van de band en grijnst wanneer de eerste drie mensen de zaal als dansvloer herkennen. Ze zwaaien met hun pilsje, bewegen zich – het ritme van de muziek negerend – ja-schuddend, zweverig of op een manier, waarbij je elk moment verwacht dat ze hun evenwicht zullen verliezen. De overhemden zijn drijfnat van zweet en bier, de legerkistjes een aantal schrammen rijker. De vloer is bezaaid met platgetrapte plastic bekertjes, peuken en verscheurde pamfletten. Als rond twee uur, na de laatste ronde, de donkere, rokerige ruimte een helle TL-verlichting krijgt, staan een paar groepjes mensen nog wat verdwaasd om zich heen te kijken. Het zit erop, wat nu?

Elke grote of middelgrote plaats kent haar jeugdhonk. Plaatselijke bandjes vinden er hun eerste gehoor, blowen wordt er gedoogd en voor de flipperfanaten staat er in de hoek zo’n prachtige kast. De sfeer is er ontspannen, het bier te betalen. Geld van de gemeente is er niet of nauwelijks, maar idealistische vrijwilligers weten elkaar overal te vinden in een lege fabriekshal, gammele parkeergarage of oud klaslokaal, om van daaruit de strijd aan te binden. Put de gemeente uit de pot ‘cultuur’ dan is er hoop, put ze uit de pot ‘welzijn’ dan ligt er voor het jongerencentrum een onzekere toekomst in het verschiet; welzijn heeft weinig prestige en is in de doorsnee-gemeente de sluitpost van de begroting. Actie voeren lijkt de aangewezen weg, maar promotie maken of lobbyen is meestal niet het sterkste punt van jongerencentra. Daarvoor ontbreken de visie, de kennis en de mogelijkheden om aan de subsidievoorwaarden te voldoen. In de jaren zestig ontstonden de jongerencentra op de golven van het hippiedom, begin jaren tachtig liep de groei parallel aan de punkexplosie. ‘Mensen moeten zich hier zowel kunnen ontladen als opladen’ luidt nu het adagium; een treffende ineensmelting van twee culturele revoluties. Een aantal centra uit beide perioden wist aan de hete adem van Vadertje Staat te ontsnappen en vormde in de loop der jaren het zogeheten Nederlandse clubcircuit; middelgrote poppodia, voor groepen die de potentie hebben door te stromen naar de grote zalen. Ideologische aanknopingspunten (provo; punk) zijn er niet meer. Taak- of doelomschrijving verschilt per club, en daarmee ook het publiek. De vier grootste clubs, Paradiso (Amsterdam), Tivoli (Utrecht), Noorderligt (Tilburg) en het nog jonge Nighttown (Rotterdam) profileren zich eigenlijk alleen nog als concertzaal en begroeten iedere avond een ander(soortig) publiek. In de andere clubs is ruimte voor vaste filmavond, of een tropical night. Soms is nog een spoor terug te vinden van weleer, als de club een vast publiek heeft dat zich kan vinden in benamingen als ‘alternatief’ en ‘progressief’. Maar is dat nog wel van deze tijd?

Een lange, pastelgroene gang met een zeer mager interieur. Bedrijvigheid in het kantoortje, waar het ‘Tivoli haalt je uit de stront’-affiche pronkt. Daarachter een ruime, maar kille concertzaal. Zakelijk coördinator Dick te Winkel spreekt liever van ‘efficiënt en praktisch’. Het kan mooier, natuurlijk, maar ach, het publiek komt toch voor de muziek. Geen flipperkast, geen bar, geen tafeltjes. Een jongerencentrum in de ware zin van het woord is Tivoli nooit geweest. Gestart uit onvrede met de podiumsituatie in Utrecht groeide de zaal uit van een kraakpand waar punk- en new wave-bandjes speelden tot een multifunctioneel centrum ten behoeve van de jongerencultuur. Als rechtspersoon stond vereniging – en later stichting – Tivoli sterker in de schoenen dan voorheen, en voor de gemeente verwaterde het beeld van een ‘woelig kraakpand’ al snel. De stichting die nu in het pand aan de Oudegracht huist heeft volgens de statuten ‘het exploiteren van jongerencultuur’ tot doel. En wie jongerencultuur zegt, zegt popmuziek. Dat betekent in het geval van Tivoli dat er – ondanks de betiteling als multifunctioneel centrum – geen films worden gedraaid of andersoortige activiteiten worden georganiseerd. Het aanbod bestaat voor 90% uit popconcerten en van het punkmonopolie is geen spoor meer. ‘Natuurlijk was er in Utrecht een kleine groep die zich van ons afkeerde. Vroeger vond iedereen het prima om in een afgebrand dorp te zitten. Nu is er iets van een verantwoordelijkheid, in de trant van ‘We zijn er voor Utrecht en we moeten geld verdienen’. Die mentaliteitsverandering had heel wat voeten in de aarde. De Tivoli-medewerkers hadden altijd het hardst geroepen dat ze onafhankelijk wilden blijven van de gemeente, maar de leeglopen van kadermensen met veel ervaring, die wel eens wat terug wilden zien voor hun geploeter, was onvoorzien en had fatale gevolgen. Er zat maar een ding op en dat was de gemeente ervan zien te overtuigen dat een hechte groep betaalde medewerkers bij een dergelijk poppodium een noodzaak is. ‘De mensen die hier nu werken hebben het werk hier in de praktijk geleerd,’ weet Te Winkel.

Even voor ik hem de hand schud heeft hij de resultaten van de voorverkoop van het concert van vanavond opgehaald. ‘Het viel nogal tegen. De La Soul is voor ons echt een grote trekker. De zaal had uitverkocht moeten zijn, wilden we quitte draaien.’ Toch is de zaal aardig goed gevuld. Veel meisjes met wijde broekspijpen en jongens met baseballcaps – al dan niet achterstevoren op hun hoofd – die niet nalaten het ‘Yo!’-gebaar te maken. Vanavond hiphop, morgen Amerikaanse gitaarrock. Tivoli kan geen herkenbaar cultuurtje worden toegeschreven. Om nog maar te zwijgen van het bestaan van een muziekstijl, waar ze zich sterk voor maakt. ‘We zijn bezig met exploiteren, niet in de eerste plaats liefhebbers en freaks’. De echte liefhebbers en freaks zullen meer risico’s durven te nemen, opper ik. ‘Elk concert brengt een risico met zich mee’. Kroegpraat van vaste Tivoli-gangers, een uurtje later aan de overkant van de gracht, blijkt meer verhelderend te zijn: ‘De Vrije Vloer was veel extremer, daar namen ze de risico’s’. Hoe zit dat? Jongerencentrum De Vrije Vloer, gesitueerd in een parkeergarage, kreeg eerder dit jaar van de gemeente te horen dat subsidie werd stopgezet. De verhuurder wil De Vrije Vloer er nu uit hebben. ‘Ze zoeken naar ruimte, maar het is een aflopende zaak,’ zegt Te Winkel. Een wrange situatie: de subsidie van De Vrije Vloer werd overgeheveld naar Tivoli. Efficient, vond de gemeente: we investeren in ons eigen pand. Beter veel geld aan één club, dan weinig aan meerdere, is de tendens.

‘Als ze bij Tivoli zeggen dat ze in de eerste plaats exploitanten zijn, zijn ze vergeten hoe ze begonnen zijn’. John van Luyn is één van de programmeurs van het Amsterdamse jongerencentrum De Melkweg (twintig jaar geleden zat in het pand nog een melkfabriek). ‘Multi media’ staat er in het logo van De Melkweg en daarmee is niets teveel gezegd: er zijn theatervoorstellingen, films, exposities van beginnende fotografen, een anti-apartheidswinkel en natuurlijk popconcerten. Van Luyn klinkt op het eerste gehoor weinig geïnspireerd, zit er quasi-nonchalant bij en komt bij het typeren van de sfeer in De Melkweg niet veel verder dan ‘relaxed’. Toch was hij het die voor het eerst heavy metal, folk en ska in de zaal bracht. ‘Sinds begin jaren tachtig vindt alles wat nieuw en hip is de weg naar De Melkweg. Daarvoor – zelfs in de punktijd, want voor punk moest je naar Paradiso – was het hier nog donkerbruin: hasj en tapijten.’ Collega Frank Goossens is dol op Afrikaanse muziek en zorgde voor een visitekaartje: elke vrijdagavond heeft De Melkweg niet-westerse muziek op het programma.

John van Luyn: ‘Er zijn hier te veel medewerkers en er is te weinig overleg. Het voordeel van dat laatste is dat je niet al die lulpraatjes hebt, zoals in de jaren zeventig. Idealen remmen vaak alleen maar. In die zin is het belangrijk voorop te stellen dat je exploitant bent: je bent verplicht om mee te draaien in het circuit. Je kunt je contact met de boekingskantoren, en met de rest van Nederland niet verliezen. Kijk naar Vera in Groningen. Een dictatuur. Eén persoon bepaalt wat er wel of niet gebeurt. Zulke oogkleppen hebben we hier niet. Je moet breed blijven en je niet richten op het een of andere scene-tje.’ Klare taal, maar hoe zit het daar bij Vera, in hartje Groningen?

Stuffbar

Voor vertrouwd pogo-gedrang kan ik er terecht als de Amsterdamse punkgroep The Ex optreedt. In de ruime kantine, die ook als kleedkamer fungeert, nuttigen de bandleden hun warme hap. ‘Het is altijd weer haasten met de bands,’ zegt coördinator Peter Weening. ‘De mensa is net dicht, nu moeten de tafels weg, de P.A. moet nog worden opgezet, er moet gesoundcheckt worden. Nu begrijp je wel waarom de concerten hier altijd zo laat beginnen’. Het is inderdaad bijna half twaalf als de groep het podium beklimt. De grote zaal van Vera is dan gevuld. De sfeervolle zwarte kelderbar, waar zowaar een flipperkast en een tafelvoetbalspel prijken, is open voor bezoekers die zich even aan de drukte willen onttrekken. De muren van het pand zijn beplakt met posters en foto’s van bands, die Vera ooit onveilig mochten maken. ‘De sfeer moet passen bij de culturele beleving van mensen die hier komen. Ik wil dat mensen het gevoel hebben dat het hier klópt.’ Toen Weening zich eind jaren zeventig bij Vera achter de tap zetelde, was het jongerencentrum nogal aan veranderingen onderhevig. Sinds 1956 was het een ‘politiek bewuste’ studentensoos geweest (V.E.R.A. staat voor ‘ware en oprechte vrienden’), in 1974 werd het een open jongerencentrum waar de hippies elkaar aan de stuffbar troffen, maar pas in die woelige punktijd, toen Vera zich inliet met de krakersbeweging, begon het langzaam maar zeker de huidige vorm aan te nemen.Een bloeiende, eigenzinnige club met een herkenbaar muzikaal geluid.

‘De meeste clubs worden commercieler en daar lijdt de sfeer onder. We gaan niet, zoals veel andere jongerencentra, blind mee in de ontwikkelingen van de popmuziek’. Wat zoveel wil zeggen als: voor rap, hiphop en house hoef je in Vera niet te zijn. In die zin is Weening van de oude stempel; hij praat over ‘muziek van vlees en bloed’ en concerten met een grote C. Wie het Verakrantje erop naslaat, ziet vooral hardcore en Amerikaanse gitaarrock aangekondigd staan. Weening richt zich op studenten en werklozen. ‘Ik heb nog steeds het gevoel dat we politiek bezig zijn. De werkwijze, de keuzes die we maken. Het bewustzijn is er nog steeds, met name in het prijsbeleid. We hebben niet genoeg subsidie om erop los te freaken, maar de meeste concerten zijn 7 gulden 50 en hoger dan 12,50 gaan we nooit’.

Deze zomer leek Vera het freaken sowieso voor gezien te moeten houden. De welzijnssubsidie zou ingetrokken worden, het zou de nekslag zijn. Don’t fuck with Vera! werd de slogan van een heuse campagne. De Vera-offset en zeefdruk draaiden op volle toeren. T-shirts, posters, stickers. ‘We hebben onze sterkste punten optimaal uitgebuit. Alle politici, tot en met die van het GPV, werden hier uitgenodigd. Het zijn goede gesprekken geweest: een week later zat de wethouder van cultuur met een Vera-T-shirt in de raadzaal! Een raadslid zei: ‘Beste wethouder, zouden we Vera nu korten of helpen met hun reclamecampagne?’ De ellende rond Vera, die uiteindelijk uitmondde in een even grote subsidie uit de ‘cultuur’-pot, heeft Vera alleen maar gesterkt. Handtekeningenacties van het vaste Vera-publiek, adhesiebetuigingen van andere clubs. De penningmeester van Vera zag er aanleiding in om de krachten te bundelen. Op 7 juli organiseerde hij een eerste bijeenkomst. Woordvoerders van clubs als Tivoli, De Effenaar (Eindhoven), Nighttown, De Melkweg en Het Burgerweeshuis (Deventer) zochten naar gemeenschappelijke punten en spraken voor het eerst gezamenlijk over de problemen, waarmee elk jongerencentrum kampt. En over merchandising en public relations. Weening: ‘Persoonlijk hou ik niet van alweer zo’n clubje – want het is de bedoeling een stichting op te richten – maar het is aan de andere kant misschien ook wel zinvol. Wie weet wat we voor elkaar kunnen betekenen?’. Dick te Winkel van Tivoli: ‘De samenwerking liep tot op heden uit op weinig concreets. Elk jongerencentrum heeft andere problemen, omdat het beleid en de visie verschilt’. Tom van Gool van De Effenaar: ‘Het is tot nu toe een zaak geweest van: kunnen we elkaars gegevens gebruiken? Vertrouwen kweken’. Herbert Boerendonk van Het Paard: ‘Ik denk niet dat je er bijvoorbeeld bezuinigingen mee kunt keren. Het gaat toch om lokale besluiten’. En John van Luyn van De Melkweg: ‘Voor de programmeurs kan het heel goed zijn. Als er een bandje is dat alle zalen vijf keer in de week belt, kun je met elkaar afspreken dat je ze gaat droppen’. De verdeeldheid over de samenwerking is groot, maar een driemaandelijks ‘Groot podium-overleg’ is sinds juli een vast agendapunt voor de clubs. Op één punt is het zeker zinvol, daar is men het over eens: de jongerencentra van weleer zijn langzaam uitgegroeid tot cultuurcentra en de acceptatie van die betiteling staat nog in de kinderschoenen.

‘In de tijd van esoterisme, blowen en macrobiotiek werd een voorzichtige terminologie gehanteerd om vooral maar niet de indruk te wekken dat er een hiërarchie was’. Deze volzin komt van Tom van Gool, die zich tegenwoordig met een gerust hart directeur kan noemen van De Effenaar in Eindhoven. Met een club als Vera heeft De Effenaar eigenlijk alleen de rijke historie gemeen. Hetzelfde verhaal: studenten eisen een plaats op in een oude linnen-fabriek, hippies ontmoeten er elkaar, totdat punks ‘niet bepaald geruisloos’ de scepter gaan zwaaien. Die eerste punkconcerten brachten een duidelijke scheiding teweeg. Hippies gingen achter in de zaal rustig op de grond zitten, terwijl ‘No future!’ schalde van vlak voor het podium. ‘Voor de hippies zat de tijd erop. Het donkere hol De Effenaar was hun huiskamer geweest, ze hadden het gevoel dat het ze werd afgenomen’.

De Effenaar bleef een alternatief voor het ‘gewone’ uitgaansleven in Eindhoven, maar – en zo hoort het misschien ook wel – op den duur kwamen er weer alternatieven voor het alternatief. ‘De kritiek luidt dat we te commercieel bezig zijn. Er is veel aandacht uitgegaan naar het gebouw, en sinds een jaar of vijf hebben we een veelzijdige koers, omdat we geen onderscheid meer willen maken tussen studenten, werklozen en randgroepjongeren. Ik vond dat er hier voorheen echt een gezapig ‘ons kent ons’-sfeertje hing. Iedereen bevestigde elkaar in wat men goed vond. Daarom heeft noise en experimenteel gitaargeweld nu concurrentie van hiphop, techno en metal. De publieksgroepen zijn qua kleur vermengd’.

Commercie is al jaren geen vies woord meer, en toch wil Van Gool zich er niet aan wagen: ‘We zijn niet blijven steken in het klassieke idee van een open jongerencentrum, maar we zijn ook niet puur commercieel, zoals Nighttown, Tivoli en Noorderligt. Dat zijn voor 100% concertzalen, die onderzoeken instellen naar wat rendabel is, om vervolgens de horeca-prijzen omhoog te gooien’. Kritiek leveren op De Effenaar is ook niet moeilijk: bedompt, onpersoonlijk, te groot, te clean. Brabantse gemoedelijkheid? ‘Misschien is het voor het publiek minder intiem dan vroeger. Onze houding is er niet door veranderd. Voor de meeste vrijwilligers, die hier werken, is De Effenaar nog steeds een manier van leven’.

Een manier van leven. Veel vrijwilligers komen in de knel door de ‘passende arbeid’-regeling, die juist is ingegaan. Hoewel het vooroordeel dat vrijwilligers in jongerencentra werkloze Sociale Academie-studenten zouden zijn in het algemeen ongegrond blijkt – velen hebben een baan, sommige jongerencentra hebben helemaal geen vrijwilligers in dienst – blijkt er bij De Effenaar wel degelijk paniek te zijn uitgebroken. Van een aantal vrijwilligers is de uitkering stopgezet en dat komt de werksfeer niet ten goede. ‘Vrijwilligers zijn steeds moeilijker te vinden,’ zegt Van Gool. ‘Aan de ene kant doordat het Arbeidsbureau en de Sociale Dienst wringen, maar ook doordat vrijwilligerswerk niet hip meer is’.

Een afgetrapte teringzooi

Waar het ’t interieur betreft wint Het Paard in Den Haag het van veel andere jongerencentra. Een filmzaal die nog naar nieuw ruikt, een klein literair podium met zwartrode gordijnen en een grote L-vormige concertzaal, zalmroze en met twee door neonletters opgemonterde bars en evenzoveel flipperkasten. ‘Een afgetrapte teringzooi’ noemt directeur Herbert Boerendonk het tot mijn grote verbazing. ‘We zijn hard toe aan een opknapbeurt. Het is zes jaar lang veel te intensief gebruikt’. Er zijn plannen voor een extra (grote) zaal, maar de gemeente stelt daar een bezuinigingsmaatregel tegenover. De bezoeker van Het Paard wordt middels een groot affiche met een skelet van een paard (They shoot horses, don’t they?) gewezen op die snode plannen.

Het Paard (voorheen Het Paard van Troje, een naam die de idealistische inslag goed aangaf) is altijd de meest rumoerige tent geweest. Heroïnehandel, vechtpartijen en bijeenkomsten van de Hell’s Angels bezorgde haar een slechte naam. Het pand werd maar liefst zeven keer gesloten vanwege schandalen. Maar een slechte naam is een naam, en het voordeel van de relletjes was dat men Het Paard als een bijzondere tent ging zien. Je moest er geweest zijn. ‘Het Paard was voor de moeilijkere jongeren uit de buurten waar veel agressie was, de uitvallers, die nergens welkom waren. Het begrip vrijheid stond hoog in het vaandel en dat werd hier vertaald in een vrijplaats voor drugs. Het roken stond hier eerder centraal dan de muziek,’ zegt Herbert Boerendonk, de man die er zes jaar geleden ineens alleen voor stond. Het Paard was in een interne crisis beland, al het personeel was ontslagen en het was aan hem om het imago te verbeteren, grote schoonmaak te houden. Een laatste kans, oordeelde ook de gemeente. Boerendonk werd directeur en kreeg versterking van tien betaalde krachten en ongeveer negentig vrijwilligers. Om aan te geven waar Het Paard sinds zijn komst voor staat, zet hij met zijn handen z’n woorden kracht bij. ‘De manier van werken is zakelijker, professioneler. Het idealisme is alleen nog terug te vinden in de programmering; we zoeken de oerschreeuw. Bands die hun gevoel kwijt willen, het uitschreeuwen in alle muziekstijlen’. Da’s mooi, maar daarin wijkt Het Paard toch niet af van andere centra? ‘Nee, maar ik denk, en hoop, dat alle jongerencentra uiteindelijk hetzelfde doel hebben: de mensen die er komen – tussen de 18 en 30 – zijn mensen die zoeken naar een identiteit en ze moeten hier, op het podium, hun ideeën bevestigd zien, hier een levenshouding kunnen vormen’. Dergelijke praat moet haast wel komen van iemand met een jongerenwerk-achtergrond. ‘Ja, ik zat hiervoor bij De Trol in Hoorn. Ik moet het beroepshalve, maar ik vind het ook erg leuk om te zien wat er zich op een kleiner niveau allemaal afspeelt in het jongerencircuit. Onze functie van een tegenbeweging is verloren gegaan en het is grappig om te zien dat er langzaam maar zeker weer een nieuwe tegenbeweging van jongerencentra ontstaat, die ons te bekrompen vindt. In Den Haag is nu een pand gekraakt, waar obscure bandjes optreden. Het heet: Iets Vrijers’.

Mens & Gevoelens, november 1991