Paul Haenen: ‘Ik denk er niet over na of het beeld dat iemand van me heeft, klopt of niet. Ik maak uit opmerkingen op dat ik schuchter overkom, maar ben in werkelijkheid heel zelfverzekerd. Ik heb veel twijfels – iets heel anders dan schuchterheid; het is alleen maar goed dat je steeds nadenkt over de keuzes die je moet maken. Twijfelen en aarzelen doe je wanneer je ontzettend zeker bent, het is een bewuste vrijheid die je jezelf geeft. Als je onzeker bent kom je zelfverzekerd over.’

Hij is de benjamin uit een Amsterdams onderwijzersgezin. Neder­duits hervormd, maar niet echt praktiserend, zoals dat heet. Klein gebedje: ‘Here, zegen deze spijzen, Amen.’ Eén keer ging hij met zijn broer Tom naar de zondagsschool, maar hij kreeg spontaan de slappe lach. Bovendien vond hij het maar enge mensen.
‘Mijn jeugd was zeer onaangenaam, maar ik beschrijf het altijd als zeer opgewekt. Het lijden is prachtig, tenminste het beschaafd lijden. Lijden als vorm van luxe: ik was contactgestoord, mijn ouders waren contactgestoord. Zo’n vorm van lijden is luxe omdat je het op latere leeftijd productief kunt maken. Mijn liefde voor jongens gaf aanleiding tot botsing omdat het niet beantwoord werd, maar dat ervaren hetero’s ook. Alleen geeft die botsing je, in geval van homoseksualiteit, een gevoel van schaamte, het gevoel dat je fout bent. Ik kon er met beide ouders niet over praten. Dat had ook te maken met de straatvrees van mijn moeder: alle aandacht ging uit naar haar. Zij was ziek, zij was er het ergst aan toe. En wat je als kind meemaakt, is toch veel minder erg dan wat je moeder meemaakt.
Ik werd als kleuter door haar nooit opgehaald van school, dat deed de buurvrouw. Mijn twee broers en ik deden alle boodschappen, we lieten de hond uit. Het was ook mijn moeders keuze: iedereen heeft alles gedaan om haar van de fobie af te helpen, maar ze wilde er niet overheen komen. Later heb ik bedacht dat je voor een bepaalde angst kunt kiezen en dat als een soort bezit kunt koesteren. Je kiest voor een kleine wereld, je hebt geen zin om daar uit te treden. Je beseft dat als kind niet. Het hele gezin had een sch­uld­gevoel: het komt door ons, dat moeder straatvrees heeft.

‘Mijn ouders hadden vaak ruzies, ook onderhuidse; ze spraken het niet uit, maar sisten naar elkaar. Als de kinderen er bij waren probeerden ze het goed te doen. Ze camoufleerden hun ruzies en dat is het ergste wat je een kind aan kunt doen. Met Kerst moest er een goede sfeer zijn. Mijn vader woonde al lang in Den Haag, maar op kerstavond deed hij alsof we nog echt een gezin waren. Op Oudejaarsavond duurde het tot twaalf uur; een ramp, verschrikke­lijk. De spanning was om te snijden.
Op een gegeven moment – hij was toen directeur van het pedagogisch centrum in Den Haag – kwam mijn vader alleen nog de weekends. Mijn vader was een ontzettende fan van Heidegger, daar dweepte hij mee. Het sprak mij niet aan, ik vond het irritant: hij haalde alles uit de boeken, leefde vanuit een theorie. Z’n eigen dagelijkse levens­problemen kon hij niet oplossen, daar had hij geen oog voor. Mijn ouders zijn dertig jaar met elkaar getrouwd geweest, en toen ze uit elkaar waren wilden ze elkaar niet meer zien. Dat is toch bespottelijk; je verkwanselt een deel van je leven, die herinne­ringen. Pas aan het eind belden ze elkaar weer.

Dagboek

‘Het schrijven van een dagboek was de redding uit mijn isolement. Het was niet zozeer een vlucht, want bij een vlucht denk je niet direct aan iets dat een oplossing biedt. Het ging er me niet om me aan de werkelijkheid te onttrekken, met het dagboek bracht ik haar juist in kaart. Ik verduidelijkte de werkelijkheid op een heel harde manier. Ik had een wekelijkse rubriek over homoseksua­liteit onder het kopje Ik ben ook een mens; ik dwong mezelf om me elke zaterdag te analyseren. Mijn dagboek was een tijdschrift met vaste rubrieken, dat als hulpmiddel diende om inzicht in mezelf te krijgen.
Ik kampte met een minderwaardigheidscomplex, maar tegelijkertijd speelde humor een grote rol. Ik schreef in de schoolkrant humoris­tische verhalen. Maar ik heb ook Henk Branderhorst – nu Groen Links-kamerlid – voor de schoolkrant geïnterviewd. Hij was toen redactiesecretaris van Dialoog, tijdschrift voor homofilie en maatschappij. Het was vrij uniek dat er een stuk over homoseksua­liteit in de schoolkrant werd gepubliceerd.’

‘Ik geloof niet in God,
voel dat niet als gemis,
toch ben ik erg blij,
dat Gerard Reve er is’

(Margreet Dolman, 1989)

‘De jaren vijftig waren een verschrikkelijke tijd om in op te groeien. Toen ik vijftien of zestien was kwam Gerard Reves Op Weg Naar Het Einde uit. Ik kreeg zelfvertrouwen. Dat iemand die zo hooggewaardeerd was – ook door mijn ouders – en die niet in de nichtenhoek werd ingedeeld, ook homoseksueel kon zijn! En daarbij ook strijdbaar. Je had Albert Mol, je had Wim Ibo en je had Wim Sonneveld – met z’n grote oogjes; voor mijn ouders alle drie het prototype van een nicht. Gerard Reve was echter een literaire figuur, daar konden ze zich mee vereenzelvigen. En ik ook, met die wanhoop en die doorleefdheid; het was geheel nieuw dat iemand een verschrikkelijke gebeurtenis beschreef en dat aan het eind hele­maal onderuit haalde met humor. Tragiek, doordrenkt met bittere humor; ik vond het prachtig. En bovendien, toen ik hem zag in Zo is het toevallig ook nog eens een keer, vond ik Reve een heel mooie man.
De twee mannen waar ik het meest aan gehad heb zijn Gerard Reve en Frank Sinatra. En nog wel, als ik Reve op de televisie zie.. Ik vind dat hij een wekelijkse of maandelijkse uitzending zou moeten hebben; je ziet ‘m zo weinig meer. Ik geloof niet, maar Gerard Reve is voor mij een soort God. Het is iemand aan wie ik me op­trek. En Sinatra ook, ik beleef altijd steun aan ze.

‘We hadden al vrij vroeg televisie, in de jaren vijftig. Donderdag was toneelavond, dan kwamen de buren ook kijken. Het bankstel werd omgedraaid; een soort huisbioscoop. Ik was vooral verliefd op Herbert Joeks en John Soer: geen goede toneelacteurs, maar bekende televisie-acteurs.
De eerste keer dat ik naar de schouwburg ging was met mijn vader: De Kersentuin in Den Haag, met Ko van Dijk, Paul Steenbergen en Ida Wasserman. Daarna heb ik nauwelijks stukken meer gezien. Op zondagochtend ging ik wel alle toneelspelers af in Amsterdam: ik schreef de adressen op en belde overal aan voor een foto met handtekening. In mijn dagboek verscheen vanaf toen de rubriek Op de planken, waarin ontmoetingen met acteurs werden beschreven. Als er mensen waren die ik niet kon ontmoeten, schreef ik een stuk over uit de encyclopedie.

Pionier-bouwdozen

‘Zo rond mijn twaalfde was ik met de buurjongens al met radio bezig. We hadden van die pionier-bouwdozen, die je aan de hand van een bouwschema met allerlei schroefjes in elkaar kon zetten. De eerste radio, pionier 1, had geen luidspreker, maar een oordopje. Later kwamen er uitgebreidere versies: pionier 2, pionier 3. Die buurjongens hadden elk hun eigen bouwdoos, waardoor we verbindin­gen konden leggen om lekker met elkaar te praten. Naast die bouw­doos had ik een gewone landbouwradio, waarmee ik echte uitzendin­gen verzorgde, met grammofoonplaten. Ik draaide veel Sinatra, daar was ik vanaf mijn dertiende gek op. Ik was een jaar of negentien toen ik begon met journalistiek: interviews voor het radioprogram­ma Minjon van de AVRO.’

Na Minjon kwam Paul Haenens journalistieke loopbaan in een stroomversnelling. Hij werkte – voor het eerst met zijn creatie Margreet Dolman – vanaf 1976 bij Radio STAD Amsterdam en later in Hilversum bij radioprogramma’s als Uitlaat, Nu Hoor Ik ’t Ook en Radio Weekblad, en televisieprogramma’s als Zendtijd en Waar gebeurd. Hij heeft intussen een behoorlijke staat van dienst als schrijver van ongeveer twintig toneelstukken (onder meer Bemoeizucht en Een Bijzonder Prettig Vergezicht), boven­dien levert hij al zestien jaar de stem van Bert aan Sesamstraat. In 1985 gaf hij zijn eerste roman uit, Wacht Maar Jongen, die zich afspeelt in de Hilversumse radiowereld. ‘Die radioperiode en de liefde voor de radiomaker zijn autobiografisch,’ zegt hij nu. Als ik hem een citaat van een van de hoofdpersonen voorleg (‘Elke dag maak ik een kopie van de vorige dag. En morgen maak ik weer een kopie van de kopie van vandaag. En elke dag word ik iets vager net zolang tot er niks meer van mij over is’), zegt hij glimla­chend: ‘Da’s mooi. Staat dat in het boek? O. Wie zegt dat dan?’
Toen ik Paul Haenen een jaar of vijf geleden voor het eerst op een podium aan het werk zag, kon ik me niet voorstellen deze man ooit voor vol aan te zien. Wat ìs dit, vroeg ik me af. Margreet Dolman belde kennissen en familieleden van mensen uit de zaal om een onzinnig gesprekje te voeren. Later zag ik haar op televisie, omringd door zwerver Buster Fonteyn, dominee Gremdaat en tv-jour­nalist Bob Guttering en ik kreeg de smaak te pakken. Zo werkt het bij Paul Haenen: je moet hem leren kennen. Alles wat flauw en vervelend was wordt op een gegeven moment leuk, soms zelfs hart-onder-de-riem-stekend. Omdat hij het is.
Hij zegt dat het voor veel mensen zo werkt. Gelukkig. Hij haalt nog een drankje van achter de bar vandaan.

Je had niet het romantische idee om Het Interview te maken?

‘Nee, dat heb ik nooit gehad. Interviewen deed ik om mijn isole­ment te doorbreken: je maakt een afspraak en je zet jezelf voor het blok want je dwingt jezelf om iemand vragen te stellen. In gezelschappen stelde ik niet zo gemakkelijk vragen, en dat heb ik eigenlijk nog wel; verlegenheid, maar ook zoiets van ‘Wat heb ik daar mee te maken? Het houden van interviews was het vervolg op mijn dagboek.’

Je hebt geschreven voor ‘Hollands DieP’. Hoe sta je tegenover de mythe die om dat blad geschapen wordt?

‘Totale flauwekul, ik vond het toen al een heel trendy blad, een beetje snobistisch. Ik vind het nooit goed om een blad te maken vanuit een formule, en Hollands DieP was bedoeld om de Haagse Post uit de markt te werken. Ze hadden zelfs de letters HP ge­bruikt: de eerste en de laatste letter van Hollands DieP schreef je met een hoofdletter. Het waren toen al bezadigde redacteuren.’

Jij zat er tussen.

‘Ja. Ze vroegen me of ik theaterkritieken wilde schrijven. Ik heb er één geschreven, die vonden ze niet leuk, toen ben ik maar interviews gaan schrijven.’

‘Mens & Gevoelens’ heeft iets anarchistisch binnen de maalstroom van de media; geen adverteerders, amateur naast Grote Naam.

‘Ja, bewust – ook in de zin van: we geven het zelf uit en we hebben geen geld om redacteuren aan te trekken. Ik zou graag – bij hetzelfde blad – zo’n redactie hebben: overleggen wie leuk is om te interviewen, wat een leuk thema is enzovoorts.
Er zijn weinig bladen die zo weinig elitair zijn als Mens & Gevoelens; het is onder meer een podium voor beginnende schrij­vers en dichters. Wat het blad betreft beperk ik me tot het denk­werk; het is eigenlijk Dammies blad.
We richten ons op de wat melancholische mensen; mensen die op het punt staan om niks meer te doen, die een duwtje nodig hebben. Mensen die door autoritaire figuren zijn neergesabeld. Nichten en potten zijn de basisgroep – leuk om te bereiken, maar ik zou me niet tot hen willen beperken. Wat ik als Dolman schrijf is niet alleen een soort gimmick maar ook een proberen om iets heel directs tegen de lezer te zeggen. Een schrijver kan heel direct tegen zijn lezer spreken, een hoofd­redacteur normaal gesproken niet; die houdt afstand en schrijft deftige hoofdartikelen. Als Dolman kan ik het combineren: aanval­len doen, maar ook mensen opbeuren in de brievenrubriek.’

Verhalen

Al je werk is bijeen te brengen onder de noemer journalistiek.

‘Ik denk dat het journalistiek is, ja. Journalistiek is voor mij vooral: het vermogen je te verplaatsen in de ander. Op tv, in het blad en in het theater wil ik verhalen vertellen: een combinatie tussen auteur en journalist. Kan dat? Het loopt door elkaar. De auteur vertelt het verhaal, de journalist vraag zich af wat er in de hoofden van zijn publiek omgaat. Een vorm van schizofrenie: ik ben tegelijkertijd met mijn eigen verhaal en dat van een ander bezig.
Met het theater heb ik geprobeerd een vorm te vinden om vanuit de actualiteit verhalen te vertellen. Ik gebruik de journalistiek om een toneelstuk op te voeren; Relus ter Beek die thuiskomt, en ruzie krijgt met zijn vrouw. Ik heb niet het idee dat ik de jour­nalistiek daarmee op de hak zet, ik zou dat ook niet kunnen omdat ik de kranten niet goed genoeg volg om er een oordeel over te vellen. Ik volg alleen het interviewen heel nauw – de stukken van Ischa Meijer vooral – maar ik vind het jammer dat er geen leuk weekblad meer is, zoals Vrij Nederland in de jaren zestig en de Haagse Post vroeger. De bladen zijn zo bezadigd, niet verras­send. Ik heb er geen tijd en geen geld voor, maar dat gat zou ik graag willen vullen met een blad vol interviews, melancholische verhalen en – zoals we ze in Mens en Gevoelens plaatsen – bij­dragen van mensen die gewoon wat inzenden. Ik hou van heel lange interviews; een pagina of tien, waarin mensen de tijd hebben om door te praten, pagina na pagina, zonder dat het echt geouwehoer wordt. Alhoewel, ik vind het ook niet erg als het wel in die richting gaat..’

Je staat een beetje ambivalent tegenover het omroepbestel; je vindt het zuilensysteem wel grappig, maar je zou je nooit aan een ideologie willen aanpassen.

‘Het zijn allemaal klootzakken, schoften, in de leiding van de omroepen; er is geen uitzondering. Ik vond het zuilenidee altijd iets moois, maar het zijn allemaal zulke autoritaire mensen gewor­den. Ze hebben artiesten, journalisten en schrijvers nodig om hun functie waar te maken. Ze maken geen programma’s meer vanuit idealisme. Bij RTL-4 maken ze eerder programma’s met plezier dan bij de zuilen.
Ik heb altijd afstand genomen van de omroepen. De minachting die je tegemoet treedt vanuit Hilversum is verstikkend; ik ben blij dat ik kan schrijven en in het theater kan staan. Ik heb medelij­den met mensen die lang bij de omroepen werken. Om die reden heb ik – na Waar Gebeurd bij de KRO – jarenlang niet voor de omroe­pen gewerkt. Een paar jaar geleden had ik er echter weer zin in, toen ben ik bij de VARA, de VPRO en de NOS – leuke combinatie – langs geweest: ze waren alle drie geïnteresseerd, maar van Roelof Kiers mocht ik direct beginnen. Ik heb het nu een paar jaar ge­daan, en hij verwacht elk jaar weer dat ik met nieuwe voorstellen kom: ‘klinkende’ voorstellen, zoals hij het noemt. Ik doe het niet. Je wordt als kind behandeld – een rotstreek. De acht pro­gramma’s die ik deze zomer ga opnemen zijn niet anders dan de vorige, alleen doe ik als mezelf de opener met krantenberichtjes, en keren de dialogen tussen Emmy Kapoek en Bob Guttering terug.’

De typetjes blijf je gebruiken.

‘Omdat het voor mij geen typetjes zijn: het zijn afsplitsingen, verschillende vormen om iets in korte tijd te zeggen. Als ik iets moraliserends wil zeggen is Gremdaat daar heel geschikt voor: in drie minuten vertel ik mijn boodschap. Als ik dat als mezelf zou doen moet ik er veel meer tijd insteken en het op een andere, uitgebreidere manier relativeren. Ik zie het als: toneel schrijven voor figuren, die je zelf uitbeeldt.’

Voorheen maakte je programma’s waarbij Dammie zwijgend naast je op het toneel zat. Was dat een theatrale truc?

‘Nee. We zijn samen begonnen; ik was onzeker en kon altijd even met hem gaan praten. Ik mis het wel, het is zo saai alleen. Ik zit er over te denken om Dammie er weer in te schrijven.
Dammie ziet elke voorstelling van Een Heldere Avond, hij is enorm kritisch. Ik kan nooit een avond wat uit de losse pols doen; hij komt iedere keer met een lijst punten van kritiek. Het is wel eens vervelend. Een andere acteur of cabaretier kan het naderhand tegenover zijn partner anders voordoen dan het in werke­lijkheid was. Dan kan je altijd zeggen: het was een kutpubliek, of een kutplaats. Je hoeft dan de schuld niet bij jezelf te zoeken. Dat moet ik wel.’

Soap-opera

Met zijn nieuwe programma Een Heldere Avond boort Paul Haenen een groot publiek aan. Hij treedt er mee op in alle uithoeken van het land en aan de lijst van data komt voorlopig nog geen eind; tot in de herfst zijn veel avonden geboekt. De voorstelling is een aaneenschakeling van sketches, conferences, bespiegelingen rondom krantenberichtjes, een enkel liedje en een heuse soap-opera in drie afleveringen, waarin een zoon van zijn moeder krijgt te horen dat zijn vader Saddam Hoessein heet. Het geheel overziend krijg je de indruk dat Een heldere avond een opsomming is van wat hij de laatste jaren heeft gedaan.
‘Ik geloof dat Roelof Kiers dat ook zei: hij vond deze voorstelling duidelijker dan wat ik op tv doe. Voor mij is het juist een poging om een nieuw terrein open te breken; ik zie het als een belangrijke repetitieperiode, waarna ik een voorstelling voor mezelf kan schrijven. Een dialoog schrijven voor Dolman gaat me inmiddels gemakkelijk af, maar bij het schrijven van een dialoog voor mezelf vraag ik me steeds af of het wel geloofwaardig is.
Ik denk van veel dialogen uit Een Heldere Avond dat ik ze nu met een veel grotere overtuiging zou kunnen schrijven. Ik laat de personen uit de soap heel anders naar voren komen dan in het begin. De moeder is veel lelijker, veel negatiever geworden. Als de jongen hoort dat hij een zoon is van Saddam Hoessein vertrekt hij naar Bagdad: in het begin was dat omdat hij zijn echte vader wilde ontmoeten, nu wil hij hem vermoorden omwille van de erfenis. Ik voel nu wat de mogelijkheden zijn.’

‘Mijn nieuwe toneelstuk – een komedie voor Ton Lutz, Ingeborg Elsevier en Ann Hasekamp die ik in oktober af moet hebben – gaat over mensen die heel gelukkig zijn samen, totaal begrip hebben voor elkaar. Drie volwassenen: een man, een vrouw en zijn ex-vrouw. Een begripvolle situatie; je wordt er beroerd van. In de loop van de voorstelling – na de pauze – besluiten ze om eens gemeen, onbetrouwbaar, gluiperig en sluw tegenover elkaar te zijn, om geheimen prijs te geven die ze nog nooit hebben prijsgegeven, en dan ook nog eens zodanig, dat ze daarmee alles op het spel zetten.
Mijn komedies zijn nooit uitsluitend om te lachen. Ik schrijf serieus. Ik had voor Mary Dresselhuys’ rol in Een Bijzonder Prettig Vergezicht een monoloog geschreven, waarin ze haar kind voor het eerst van school haalt. De kleuter loopt haar voorbij, naar een andere moeder. De moeder zegt ‘Mama staat hier!’, pakt het dochtertje vast, dat vervolgens begint te huilen omdat ze geen contact heeft met haar moeder. Een soort Margreet Dolman-monoloog, maar als Dolman het had gedaan was het zo sentimenteel geworden dat het lachwekkend was. Maar Dresselhuys pakte het direct heel serieus op; ze vond het verschrikkelijk en ik hoorde later dat dat dé angstdroom is van een moeder: dat het kind niet naar je toe komt, dat je geen contact hebt met je kind. Ik schrijf het dus serieus op, maar het schiet ineens door, waardoor het leuk wordt.’

Het gesprek komt tot een einde. Hij treedt vanavond op in Alk­maar, moet de kranten nog lezen, om er bruikbare berichtjes uit te knippen.
‘Ik vind het een prettig idee dat mijn publiek op dezelfde manier bezig is als ik. Ik voel me nergens thuis, hoor nergens bij, en ik merk – vooral aan de brieven die naar het blad worden gestuurd – dat anderen ook… zoeken.’

Het Gebeuren, 9 april 1991