Niek Kemps (1952): ‘Natuurlijk heb ik lang geaarzeld. Eigenlijk houd ik helemaal niet van monumenten. Ik denk bij een monument meteen aan zo’n slagroomgebakje midden in een grasveld. Zelfs in het algemeen ben ik niet iemand die juicht bij het idee van kunst in de openbare ruimte. In negen van de tien gevallen is er geen enkele legitimatie, of beter: geen betekenisgrond, voor het feit dat een werk in de openbare ruimte wordt geplaatst. Als je het specifiek over monumenten hebt kan ik er niet één noemen hier in Nederland waar ik van houd. Internationaal is het Vietnam Memorial in Washington het enige dat ik kan bedenken. Dat bestaat uit één muur die in een hoek is gelegd, waarlangs je kunt lopen. Alle namen van soldaten staan in die muur. Behalve allerlei spullen kun je er zogeheten rubbings kopen; papiertjes waarmee je over de namen in de muur kijkt strijken, zodat je een afdruk krijgt. Monumenten zijn vrijwel altijd aan pathetiek verbonden, en altijd is herdenken het doel. Aangezien ik het onzinnig vond om vijftig jaar na dato nóg een monument ter herdenking te ontwerpen, heb ik direct laten weten dat het wat mij betreft ook over vandaag en morgen moest gaan. Het herdenken zelf moet in Dachau gebeuren, vind ik. Voor mij is het vooral van belang dat de naoorlogse generatie iets aan mijn monument heeft. De eerste gedachte die in me op kwam was om de ‘concentratiekampen’ van vandaag te benoemen: Bosnië, Rwanda, noem maar op. Maar dat heeft twee grote nadelen. Het is anekdotisch, en het heeft niet voldoende afstand tot de geschiedenis – het is nog te vroeg om vast te stellen of de vergelijking opgaat.
Ik wilde niet zomaar een klassieke sculptuur, maar een ‘tijdsmonument’. Een vorm van landscape art, waar je doorheen kunt lopen, waar je een tijdje in kan vertoeven, waar je iets beleeft. Als je op je gemak door de gang wandelt en alles in je opneemt kost je dat al snel vier of vijf minuten. Met dat basis-idee in mijn hoofd ben ik aan de research begonnen. Tijdens uitgebreide gesprekssessies vroeg ik een aantal overlevenden van het Dachau-comité het hemd van het lijf. Met één van hen ben ik vervolgens naar Dachau afgereisd, waar overigens niet veel meer over is’.
Tot zijn verbijstering hoort Kemps in Dachau dat er meer dan 350 kampen zijn geweest, de buitencommando’s (nabij de grote kampen) meegerekend zelfs meer dan zestienhonderd. Buchenwald bijvoorbeeld had 135 buitencommando’s. In de steen aan de voorzijde van het monument liet Kemps daarom op een typografische kaart bij de namen van de hoofdkampen ook het aantal buitencommando’s beitelen. Aan de achterzijde is dan nog een typografische kaart die alleen aan Dachau met haar buitencommando’s, zoals Salzburg, is gewijd. Kemps: ‘Die naakte informatie over het aantal kampen choqueerde me zeer. In mijn monument loop je als het ware over de kaart van Europa. In wezen was Dachau relatief veilig. Dachau was een hoofdkamp. Juist in de buitenkampen kon je er donder op zeggen dat je nooit zou terugkeren. De situatie was er veel slechter dan in het hoofdkamp. Het is uit een vreemd soort gemakzuchtigheid dat we het altijd maar over die hoofdkampen hebben, verkeerde geschiedschrijving ook. Wat me ook frappeerde was dat de Duitsers het kamp erg hebben opgepoetst, alsof ze het hebben willen wegwissen. Het ziet er erg netjes uit, de daken zijn gerestaureerd; het hadden woningen kunnen zijn. Eén barak, die geheel gerestaureerd is, toont slechts de ruggengaat van hoe het geweest moet zijn. op foto’s zie je hoe er op het dak grote witte nazistische leuzen waren gekalkt. Als je op appèl stond werd je met je ogen dwangmatig naar die teksten gezogen. Dat is allemaal weggewist. De atmosfeer daar is er een van negeren. Die rare gevoelens van Duitserhaat terwijl je de oorlog zelf niet hebt meegemaakt – door Martin Bril en Dirk van Weelden verwoord in Met terugwerkende kracht – daar moest ik veel aan denken.’
Het monument, dat sober is te noemen, omvat een 2,5 meter brede en 50 meter lange gang tussen hoge, strakgeschoren taxushagen. De hagen, die Kemps bestelde Kemps een tuinbedrijf in Huizen, zijn ongeveer 3,5 meter hoog, maar mogen uiteindelijk 5 meter worden. In de vloer van Belgisch blauwsteen zijn de namen gegraveerd zijn een kleine vijfhonderd – bekende en minder bekende – concentratiekampen. Het witblauwe licht uit het oorspronkelijke plan, dat moest verwijzen naar de voortdurende bewaking in de kampen, heeft Kemps laten vallen. ‘In het bos heeft verlichting geen zin, het zou er niet passen en bovendien uitnodigen tot vandalisme’. Doordat ze gang slechts tweeënhalve meter breed is moet de bezoeker het gevoel krijgen deel uit te maken van het monument. In het midden is de vloer iets verhoogd, wat het wandelen bemoeilijkt. ‘Dat is ter herinnering aan het feit dat de nazi’s in de kampen van alles deden om de gevangenen extra dwars te zitten. Ze maakten traptreden bijvoorbeeld niet twintig, maar dertig centimeter hoog. De verhoging in het pad is overigens minimaal; ook invaliden kunnen er in een wagentje rijden’.
Het monument is een initiatief van de Stichting Nederlands Dachaucomité, met steun van de Stichting Vriendenkring van Oud-Dachauers en de Stichting Vrouwencomité Dachau. Aanvankelijk werd gekozen voor het Vondelpark, maar de bezwaren van omwonenden waren te groot. Uiteindelijk viel de keus op het Amsterdamse Bos, waar de wandelaar gemakkelijker kan kiezen of hij met het monument wil worden geconfronteerd. Carel Steensma, voorzitter van de stichting en zelf overlevende van Dachau en andere kampen, benadrukt dat het om een nationaal monument gaat. ‘Waarom Dachau? Omdat het ’t eerste concentratiekamp was, door Himmler in 1933 opgericht als ‘wetenschappelijk modelkamp’. Het was in Dachau dat Eichmann en andere voorname nazi-commandanten leerden hoe ze met gevangenen moesten omgaan, zodat ze zet niet doodgingen’. De inauguratie van Niek Kemps’ Dachau-monument in het Amsterdamse Bos vindt plaats op 1 december, in aanwezigheid van Prinses Juliana en Prins Bernhard.
De Plantage, november 1996