Eenzaam. Provocerend. Ongeschoren. Vernieuwend. Losbandig. Tegen de wanden van De Zonnehof zijn tientallen tekstplaatjes met kreten geplakt, die tezamen maar tot één woord moeten leiden: kunstenaar. Dat is althans wat Edwin Janssen, beeldend kunstenaar en inrichter van de expositie De glazen kamer – kunstenaars en hun plaats, voor ogen staat.

Janssen maakte vanaf 1986 naam met installaties waarin hij bestaand beeldmateriaal uitvergrootte en naschilderde. De rol van de kunstenaar, zijn verhouding tot de omringende wereld, dat zijn sinds jaar en dag de onderwerpen die hem bezighouden. In zijn tentoonstelling Narcissus en de poel des verderfs (1994) poneerde hij de stelling dat de kunstenaar in deze eeuw een narcist is geworden, geheel gefixeerd op zelfreflectie en zelfontplooiing, en die het publiek steeds meer buitensluit. Janssen stelt de rol van de kunstenaar graag ter discussie, en doet dat liefst van binnenuit. Dus niet in een theoretische verhandeling, maar binnen de muren van een galerie of museum. ‘Ik stel, denk ik, de vragen die het grote publiek ook stelt. Ik heb sociologie gestudeerd, ben van nature geïnteresseerd in posities in maatschappelijke zin. De kunst kwam op mijn weg toen ik als 20-jarige dienstweigeraar bij de Rotterdamse Kunststichting kwam te werken, waar ik als hulpje tentoonstellingen mocht inrichten. Meer nog dan iemand die kunst schept, ben ik iemand gebleven die gebruik maakt van bestaande beelden, die ze interpreteert. Dat maakt me, ook hier weer, tot een tweeslachtig figuur: een deelgenoot aan de expositie èn iemand die er vanuit de zijlijn tegenaan kijkt.’

De keuze voor de kunstwerken in De Zonnehof is gemaakt door Henk van den Bosch en André Groothuizen, die beiden ook met eigen werk zijn vertegenwoordigd. Behalve Janssen werden onder anderen Pam Emmerik en Frans Franciscus benaderd om een werk te presenteren. Hun werk hangt in De Zonnehof nu naast ouder werk van mensen als James Ensor, Lucassen, Gilbert & George, Milan Kunc en Rob Scholte.

Toen Janssen gebeld werd met de vraag of hij aan de expositie wilde deelnemen, leek hem dat geen goed idee. ‘Omdat ik de keuze voor de kunstenaars nogal geborneerd vind. Het is louter tweedimensionaal werk en alle kunstenaars die hier hangen zijn mensen die in een atelier werken, op zichzelf staan. Ik wil juist graag een schakel zijn tussen verschillende vormen van kunst, dat is de rode draad in mijn werk. Dus ik wilde een andere rol. Uiteindelijk ben ik met ze in zee gegaan omdat ik de ruimte mocht inrichten.’ Janssen windt er geen doekjes om: het bleek een zware klus. Hij is de eerste om toe te geven dat er in de werken weinig visies tentoon worden gespreid. ‘Er is te veel gekozen voor beelden, plaatjes waarin een kunstenaar wordt verbeeld. Alleen het werk van Rob Scholte herbergt een visie. Zijn schilderende aap toont de mens die tot een aap wordt – de omgekeerde evolutie. Maar dat is meer cultuurkritiek.’

Het duurde lang eer Janssen de geest kreeg. De voornaamste scheiding die hij heeft aangebracht is die tussen werk waarin de kunstenaar als privé-persoon een rol speelt (te zien op de begane grond), en werk waarin de kunstenaar als artistiek concept centraal staat (boven). Hij merkte dat uiteindelijk elk werk, ‘in een context als deze’, boeiend te maken is. Janssen: ‘Het schilderij van Frans Franciscus bijvoorbeeld waarop je een aantal negers ziet die poker spelen in een ongure ruimte lijkt op voorhand niets met het thema te maken te hebben. Ik denk ook niet dat Franciscus het zo bedoeld heeft. Maar hier krijgt het de associatie: de kunstwereld is een kleine, besloten wereld, een beetje onguur en er wordt ook nog al eens vals gespeeld.’

Door de tekstplaatjes met kreten (een mengelmoes van uitspraken die hij om zich heen hoorde en opmerkingen in publicaties) hoopt Janssen zulke associaties aan te wakkeren. ‘Het publiek voelt zich vaak buitengesloten en dat is wel voorstelbaar. Veel kunst is tegenwoordig hyper-individueel. Zoals het publiek zich wat actiever zou mogen opstellen, zou de kunstenaar mededeelzamer mogen worden. De traditie is hier teveel die van: kijk maar! En dan wel verwachten dat het publiek leest wat de kunstenaar heeft bedoeld. Kunstenaars mogen best meer duiden.’

Niet alleen de keuze voor de werken, maar ook de titel, De glazen kamer, stond al vast toen Janssen werd benaderd. Het bracht hem op het idee de lamellen geheel op te trekken en het binnenvallende licht zoveel mogelijk te benutten. Op verschillende plaatsen in de ruimte zijn spiegels bevestigd. Ook zijn eigen bijdrage aan de expositie is gedeeltelijk op de titel geïnspireerd. In een hoek van de benedenruimte is de sfeer van een kamer opgeroepen: er staat een tv waarop de tekenfilm Alice in Wonderland wordt getoond en op de grond liggen Janssens eigen kleren. Tegen de wand staan twee reproducties van schilderijen van Hendrick Terbrugghen. Op beide schilderijen zit een man gebogen over een wereldbol. De ene lacht, de andere huilt.

Als Janssen kordaat een exposé geeft, weerklinkt de socioloog in hem. ‘De rol van de kunst in maatschappelijke zin staat ter discussie. Op de eerste plaats door de technologie, die maakt dat de kunstenaar niet meer de enige plaatjesmaker is. Ten tweede is de kunstenaar zich aan het marginaliseren, nu niemand meer gelooft in een allesomvattend wereldbeeld. Veel jonge kunstenaars kiezen voor de ivoren toren van de zelfreflectie, richten zich alleen nog op hun eigen lichaam. Natuurlijk kan die zelfreflectie ook zin hebben, maar dan moet er voor gezorgd worden dat het publiek toegang krijgt. Die brug wil ik slaan.’

De glazen kamer – Kunstenaars en hun plaats, t/m 1 december in De Zonnehof, Zonnehof 8 in Amersfoort.

Utrechts Nieuwsblad, 16 oktober 1996.