Neerlandicus J.J. Voskuil was als ambtenaar aan de afdeling Volkskunde van het Meertens Instituut verbonden van 1957 tot 1987. In eerste instantie werd hij er aangesteld om het commentaar samen te stellen bij de volkskunde-atlas. Van de Nederlands-Vlaamse volkskunde-atlas verschenen in de loop der jaren vier afleveringen, de laatste in ’69. Voskuil deed onder meer onderzoek naar de korenschrik, het ophangen van de nageboorte van het paard en de verspreiding van zeis en dorsvlegel.

Hij verliet het instituut als hoofd van de afdeling. Voskuil is nooit gepromoveerd, maar publiceerde wel een aantal boeken, waaronder Van vlechtwerk tot baksteen (1979), over de wanden van het boerenhuis. In zijn romancyclus Het Bureau laat hij zijn alter ego Maarten Koning zeggen: ‘Ik heb de pest aan mensen die een proefschrift schrijven alleen om de titel. Als je wat te vertellen hebt, kun je dat ook wel zonder proefschrift. En ik heb niets te vertellen’.

Voskuil koos voor het Meertens Instituut (‘Het Bureau’) als werkplek omdat het ‘geen enkele status in de wetenschappelijke wereld bezat’. Maarten Koning zegt in deel 1: ‘Als er één uithoek was in het Nederlandse wetenschappelijke bestel, zonder enige pretentie, dan was het deze’. Toch gaat het Meertens Instituut zich mede door Voskuils toedoen juist in wetenschappelijke zin steeds meer onderscheiden. In een kranteninterview zei de schrijver: ‘Ik schiep er behagen in de kleinste onbenulligheden fanatiek uit te voeren. Wetenschap bedrijven is fascinerend, zolang het niet vervuild wordt doordat het status verleent en een onevenredig hoog salaris. Op dat moment taant de belangstelling en krijg je de verkeerde medewerkers. Die zal het allemaal een zorg zijn. Ze hebben een baan en ze rommelen wat aan. Daardoor zijn de meeste publicaties van het Instituut onleesbaar en zonder belang’.

Voskuil omschreef de personen in Het Bureau als figuranten, omstanders wier gedrag hem het zijne moest verduidelijken. ‘Het gaat me om zelfverheldering, niet om iemand onderuit te halen. Om een groep, niet om afzonderlijke individuen. Nooit verwerp ik iemand, ik noteer hoe ik een ander heb ervaren. Die aandacht is een bewijs van mijn sympathie’.

Niet iedere oud-collega herkent zich daarin. Wat vinden de mensen die model stonden voor personages als Jaap Balk, Flip de Fluiter, Ad Muller en Dé Haan van Het Bureau?

Dick Blok (Jaap Balk)

Historicus en naamkundige Dick Blok (Jaap Balk) kwam in 1952 op het Naamkunde-bureau, waar hij later afdelingshoofd werd. In 1965 volgde hij Meertens op als directeur. Na twintig jaar directeurschap ging hij in ’86 met de vut. Hij was hoogleraar naamkunde en nederzettingsgeschiedenis aan de UvA en een van de coördinerende redacteuren van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN). Over de manier waarop hij door Voskuil is geportretteerd zei hij eerder tegen Ingrid Harms in Vrij Nederland: ‘Zeker: ik was een afstandelijke directeur. Hield niet van tutoyeren. Nog niet. Ik houd van afstand. Daarmee hangt samen dat ik mensen hun gang liet gaan. De afdelingen hadden wetenschappelijke commissies boven hun hoofd, die bepaalden het wetenschappelijk beleid. In die commissievergaderingen was ik altijd aanwezig. Onder mijn directeurschap werd er nauwelijks vergaderd. Daar hield ik niet van.’

‘Ik kom eigenlijk nooit meer op het instituut,’ zegt hij nu desgevraagd. ‘Ja wacht, ik zit nog wel in de oorkonde-commissie. Over hoe het instituut de afgelopen jaren is veranderd doe ik geen uitspraken, dat vind ik niet verstandig. Ik wil hooguit kwijt dat ik het jammer vind dat de historische component verdwenen is en dat er alleen maar naar de actualiteit wordt gekeken. Historie is, dat moet ik erbij zeggen, altijd mijn eigen hobby geweest. Voorheen was de kritiek dan ook het omgekeerde: dat er alleen naar de geschiedenis werd gekeken, en niet naar de actualiteit.

Ik had in ’52 nog nooit van het instituut gehoord. Ik hoorde toevallig dat er een vacature was voor een student en ik wilde wel wat geld verdienen. Het paste erg goed in mijn belangstellingssfeer om met namen in de weer te zijn. Historische naamkunde, etymologie, dat was mijn wereld. Met Dialectologie hadden we wel eens overleg, maar met Volkskunde hadden we niets te maken – dat is altijd een geïsoleerd eilandje geweest.

Ik herken niet veel van de sfeer in de boeken van Voskuil, behalve misschien de geslotenheid. Ik was en ben erg verbaasd over de inhoud van Het Bureau. Ook over hoe ik zelf word afgeschilderd. In de boeken ben ik altijd knorrig en boos. Ik begrijp het niet. Ik heb altijd veel waardering voor hem gehad, en hij – daar ben ik van overtuigd – op zijn beurt ook voor mij. We zijn beiden altijd wat afstandelijke persoonlijkheden geweest, en ik vond dat eerlijk gezegd wel zo prettig. Het verbaast me dat die overeenkomst tussen ons niet meer uit de boeken spreekt. Met het beeld dat is ontstaan dat het Instituut wetenschappelijk gezien altijd weinig voorstelde, dat het louter een instituut was waar voor anderen werd verzameld, ben ik het oneens. Mevrouw Daan bijvoorbeeld heeft grote prestaties geleverd op het vlak van dialectiek-onderzoek. Wat Volkskunde betreft heb ik altijd grote bewondering gehad voor het Volkskundig Bulletin. Vooral na de breuk met België is die afdeling veel wetenschappelijker geworden. En Naamkunde tenslotte, mijn eigen afdeling, is van meet af aan zeer wetenschappelijk geweest. Zelfs zo dat de afdeling al vrij snel, wanneer precies weet ik niet meer, is opgehouden met het versturen van vragenlijsten. Na negen of tien vragenlijsten zijn we er al mee opgehouden. Dat geeft aan dat we de meer populaire kant al gauw links lieten liggen. Ach, die lijsten leverden zo weinig op; er kwam vooral veel onvolledig materiaal binnen, van hooguit een paar medewerkers. Kijk, bij Volkskunde en Dialectologie konden ze veel exacter vragen stellen. Waar Dialectologie een vraag stelt als ‘Hoe wordt bij u de pad genoemd?’ moesten wij een open vraag stellen als ‘Kent u een geval van veldnaam met goud?’ We kregen dus veel minder respons.

Ik heb me in mijn wetenschappelijke carrière vooral beziggehouden met het onderzoek naar de verbetering van naamtypen, verbonden met de etymologie van de namen. Daarvan vind je ook de neerslag in mijn boek over de Franken. De correcte naam van onze afdeling was dan ook Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis. Over hoe ik als directeur functioneerde, of hoe ik mijzelf als directeur zou kenschetsen, doe ik geen uitspraken. Dat moet u maar aan anderen vragen.’

Jo Daan (Dé Haan)

Jo DaanDr. Jo Daan (Dé Haan), neerlandica en historica, 90 jaar, door Jan Stroop ‘een vrouw van goud’ genoemd. Kwam eind jaren ’30 op het Bureau als een van de allereerste collega’s van Meertens. Eerder werkte ze op het Fonetisch Laboratorium, waar ze onder meer opnamen bestudeerde van prins Bernhard om te onderzoeken hoe hij in ’36 praatte en hoe zijn spraak zich vervolgens zou ontwikkelen. Ze had ook meegewerkt aan een groot onderzoek in de Wieringermeerpolder. Het eerste dat Meertens Daan opdroeg was het uitwerken van de onderzoeksresultaten van de Bureau-expeditie van 1931 naar het toenmalige eiland Urk. Op het Bureau groeide Jo Daan uit tot hoofd van de afdeling Dialectologie, een functie die ze van 1939 tot 1973 bekleedde. Dé Haan is de vrouw over wie Beerta (Meertens) in de romancyclus vaak verzucht: ‘Waaraan heb ik het toch te danken dat God ons opgescheept heeft met zo’n vrouw?’

Meertens schreef in werkelijkheid ook over haar in zijn autobiografische schets: ‘Het dialectwerk was (na de oorlog) meer en meer gekomen onder de directe leiding van Jo Daan, die er helemaal de ziel van was en allerlei moderne opvattingen had, die voor mij vaak wat te vlug en te modern waren. Dat gaf wel eens een botsing tussen ons. Ik dacht dat ik hsaar wel eens een beetje daarin moest remmen. Maar afgezien daarvan: zonder haar zou er van dat dialectwerk weinig terecht zijn gekomen’.

Toen Daan op het Instituut kwam ‘zat Meertens er alleen. Er was ook maar salaris voor één persoon’. Ingrid Harms vertelde ze over de oorlogsjaren: ‘Het lukte Meertens gelukkig om de nieuwe voorzitter van de Volkskunde-commissie en fervent nationaal-socialist op afstand te houden. Het instituut werd geen Rijksbureau voor de Volkscultuur. IK wist met die volkskunde geen raad, en nog niet. Toen dat nazistempel erop kwam stelde de volkskunde ook niets voor. Het was geen wetenschap. Daarin heeft Voskuil gelijk. Maar hij heeft er wetenschap van gemaakt! Dat hele Bureau was niet wetenschappelijk. Meertens wist verschrikkelijk veel van poëzie, maar voor volkskunde en dialectologie had hij eigenlijk minachting. Als hij schreef, was het over letterkunde. Hij was er ook neergezet vanwege een professorenstrijd. Dat is de tragiek van het Bureau geweest’.

Over een paar weken verschijnt een nieuw boek van Jo Daan, Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied. Daarin vertelt ze hoe het vakgebied zich ontwikkeld heeft en haalt ze herinneringen op aan de wegbereiders van het vak, die ze persoonlijk heeft gekend. In het voorwoord, sterker: in de eerste zin al, benadrukt ze dat het boek niets met Voskuil te maken heeft. ‘Toen de tijd van mijn verhaal begon, was hij nog niet geboren’. En verderop: ‘Voskuil beschrijft de onmenselijke saaiheid van zijn eigen periode, die geldt voor zijn afdeling en waaraan hij mede schuldig is geweest, maar zeker niet voor het Dialectenbureau’. Ook elders in het boek doet Daan een poging het beeld dat opstijgt uit Het Bureau te weerleggen, als ze schrijft dat ze zich ‘maar een enkele medewerker (herinnert) die de kantjes eraf liep. Iedereen was altijd wel bezig; of er altijd even efficiënt gewerkt werd is een andere vraag. Maar als dat niet het geval is, ligt de schuld ook bij de leider’. In haar slotwoord concludeert Daan: ‘Het Dialectenbureau is in zijn manier van werken onvoldoende wetenschappelijk geweest en de leiding was niet genoeg bekend met nieuwe ontwikkelingen of bereid het werk in die geest te moderniseren of aan te vullen. Het bleef was het was: een bureau dat objectieve gegevens voor anderen verzamelde, dat inlichtingen gaf en diensten verleende aan anderen op zijn werkgebied. Het bleef diensten verlenen, waarvan de belangrijkste geweest is het scheppen van publicatiemogelijkheden voor anderen.’

Daan leidde het Bureau toen Meertens zes maanden in de gevangenis zat wegens ontucht met een jongen. In haar nieuwe boek haalt Daan herinneringen op aan Meertens. Ze gelooft dat hij een sterk gevoel van minderwaardigheid had. Ze schetst zijn jeugd in het provinciale Middelburg en de aan haar uitgesproken wens om ‘directeur van een groot instituut’ te worden. ‘Hij wilde mensen leren kennen die in die tijd, sociaal gesproken, boven hem stonden, en door hen als gelijke aanvaard worden. Meer dan eens zei zij dat hij beter met ‘hogeren’ dan met ‘lageren’ kon omgaan’. Ze zet Meertens ook neer als hooghartig, en conservatief. Als een wetenschapper tegen Daan zegt dat ze eens naar het buitenland zou moeten gaan om haar horizon te verruimen zegt Meertens dat ‘het niet nodig was, hij was immers zelf in het buitenland geweest. Hij bleef elke modernisering tegenhouden, zowel wetenschappelijk als in technische voorzieningen’. Ze stelt dat het Meertens aan gezag ontbrak en dat hij zich daarvan bewust was: ‘Gezag proberen te handhaven deed hij vaak op ontactische wijze’. Ook refereert ze cynisch aan een interview met Meertens: ‘Hij noemt tijdens het interview zoveel vrienden, zoveel commissies en verenigingen waarvan hij lid of voorzitter was, zoveel reizen en congressen, dat geen mensenleven voldoende tijd bevat om de contacten met deze relaties te onderhouden’.

Het inschuiven van de latjes, een belangrijk ritueel in Het Bureau, blijkt in Daans boek ook Meertens idee te zijn geweest. Ze mag in het voorwoord dan stellen dat haar boek niets met Het Bureau te maken heeft, ze lijkt dus toch een beetje revanche te nemen, in ieder geval met betrekking tot Meertens. Voskuil komt in het boek nauwelijks ter sprake, of het moet een onbeduidende opmerking zijn dat hij ‘geen auto kon en wilde rijden’.

Overigens vinden veel mensen dat Jo Daan in Het Bureau onrecht wordt gedaan. Volgens Jan Berns (Huub Pastoors in Het Bureau) was Daan degene die op het instituut nieuwe technologie introduceerde. Jaap van Marle, de latere directeur: ‘Jo Daan is door Meertens en Voskuil schandelijk behandeld. Een vrouw die tien keer origineler was dan Voskuil, Blok en Meertens bij elkaar’. Als, in deel vier van de cyclus, Engelien tijdens een vergadering suggereert dat het instituut in plaats van het AP Beerta-instituut het Dé Haan-instituut zou moeten heten omdat volgens haar ‘Dé Haan veel belangrijker is geweest,’ valt Maarten Koning uit: ‘Meneer Beerta heeft ons Bureau zijn vorm gegeven. De drie afdelingen zijn voortgekomen uit de hobby’s van Beerta’.

Ton Dekker (Ad Muller)

Drs. Ton Dekker leert de Bureau-lezer kennen als Ad Muller. Bijna 25 jaar lang was hij de naaste collega van Voskuil op de afdeling Volkskunde. Hij studeerde een blauwe maandag natuurkunde, daarna Duits. Kwam in ’63 als werkstudent op het instituut (voor het ordenen van het knipselarchief) en werd na zijn studie Duits wetenschappelijk ambtenaar op de afdeling Volkskunde, waar hij duizenden volksverhalen, sprookjes, sagen en legenden rubriceerde en krantenknipsels over volkskundige fenomenen ordende. Eerder zei hij: ‘Jarenlang heb ik het idee gehad dat ik me met krankzinnige flutonderwerpen bezighield. Ik raakte absoluut niet vol van de dingen die ik deed, omdat ik niet het doel van het vak zag. Goddank hoefden we alleen maar te documenteren. Ik wist niets van mijn eigen vak’. Hij werkte op de kamer van Meertens, Voskuil en Baarspul. In Vrij Nederland: ‘Het was vermakelijk om Meertens en Voskuil met elkaar bezig te horen. Een permanente slag van scherpe opmerkingen en ironie. Het was net theater. Opvallend was dat Meertens nooit iets over ons werk vroeg of zei. Hij liet zich er ook nooit over uit. Over het vak werd helemaal niet gediscussieerd, over beleid evenmin. Als je zo’n gigantisch accent op documentatie legt, wat op Volkskunde gebeurde, gaat het een keer verkeerd natuurlijk’.

DekkerIn een recent interview in het Volkskundig Bulletin laat Dekker zich uit over het beleid van Voskuil. Hij vertelt dat het Voskuils politiek was op de afdeling om je vooral niet te specialiseren. ‘Ik vind, achteraf gezien, dat in mijn wetenschappelijke leven de eerste acht jaar een beetje zijn verfröbeld. Ik had midden jaren zeventig nog geen idee dat dit een vak was met enige relevantie. Dat heeft me erg beziggehouden. Altijd als ik buiten liep, dacht ik erover na… Wat zou nou de zin van het vak zijn? Waarom doen mensen dit? Wat is nou een fatsoenlijke reden om je daarmee bezig te houden?’ Een antwoord kreeg hij natuurlijk niet van Voskuil, maar van Blok kreeg hij wel iets te horen: ‘De relevantie van het vak is gewoon dat het inzicht verschaft in je eigen omgeving. Zo eenvoudig is het’. Wat is nu het belang van volkskunde? ‘Het hanteren van cultuur en van symbolen en van al dat soort zaken,’ zegt Dekker, ‘ouwe huisjes en kleding en ringen, verhalen over Kosovo. Hoe je dat kunt manipuleren, hoe je cultuur kunt manipuleren om mensen zo tegen elkaar op te zetten dat ze elkaar op het laatst kapot maken. Ik denk dat het heel goed is dat volkskunde voortdurend probeert om dat te volgen en daarover te schrijven’. Dat volkskunde nu etnologie heet vindt Dekker jammer. ‘Ik heb me altijd loyaal verklaard aan de term volkskunde’.

Officieel per 1 mei, maar in werkelijkheid al een aantal maanden eerder, verliet Ton Dekker na 37 jaar het Meertens Instituut als wetenschappelijk onderzoeker. Ter gelegenheid daarvan werd hem De discipline van het dagelijks leven aangeboden, een dubbelnummer van het Volkskundig Bulletin. Willem Frijhoff, historicus die tot 1999 deel uitmaakte van de wetenschapscommissie van het instituut, schrijft daarin: ‘Voskuils sterke persoonlijkheid was de dragende kracht achter de afdeling Volkskunde. Ze bracht haar tot ontwikkeling maar maakte individuele medewerkers die wel eens iets anders wilden of de dingen vaak anders zagen, vleugellam. Wie Dekkers publicatielijst bekijkt en zijn artikelen leest zal al gauw ontdekken dat hij eigenlijk pas vanaf het eind van de jaren zeventig in autonomie zijn wetenschappelijke persoonlijkheid heeft kunnen ontwikkelen’.

Vorig jaar hield Dekker een lezing over de geschiedenis van de Nederlandse volkskunde. Daarin zei hij: ‘Voskuil betwijfelde in zijn artikel over de geschiedenis van de volkskunde uit 1984 of de volkskunde zich na het afwerpen van de ideologische ballast wel echt zou kunnen ontwikkelen tot een waardevrije wetenschap. Hij zag in de toenemende belangstelling  van het publiek en van historici en antropologen voor de traditionele volkskundige thema’s zoals sprookjes, volksliederen, volkskarakter en volksgeloof een kwalijk teken en trok zelfs een parallel met de jaren dertig. ‘Het is fascinerend, maar men houdt de adem in,’ zo luidde zijn sombere, vaak geciteerde prognose. Zijn prognose is niet uitgekomen. De belangstelling vanuit de samenleving voor de cultuur van het dagelijks leven neemt nog steeds toe, maar heeft niets van doen met de toenmalige fascistische ideologieën. Het gevaarlijke concept van de authentieke volksaard met de daaraan gekoppelde volkscultuur is binnen de Europese etnologie in de jaren zestig als pure ideologie ontmaskerd’.

Dekker werkt momenteel aan verschillende publicaties, waaronder een bijdrage aan het Handboek Etnologie, en een boek Roots & Rituals. Vanwege deze lopende projecten komt hij nog wekelijks op het instituut, vertelt hij nu. ‘Een ander project is een biografische schets van Jan de Vries. Daarin onderstreep ik het beeld dat hij fout was in de oorlog, het wordt beslist geen rehabilitatie. Ik zal alleen niet louter stellen dat hij fout was maar ook uitleggen waarom zijn ideeën voor de oorlog, vooral in de jaren dertig, zo ongelooflijk belangrijk zijn geweest voor de volkskunde. De Vries had zich in korte tijd ontwikkeld tot de meest prominente Nederlandse volkskundige, ook in het buitenland. Door de besmette oorlogsjaren heeft hij het vak vervolgens als het ware onthoofd’. De Vries was lid van de Nederlandse Kultuurraad en als adviseur betrokken bij het Germanisches Institut dat de Duitsers in ’42 oprichtten maar dat nooit in de praktijk heeft gefunctioneerd. In de tijdens de oorlog verschenen derde druk van Volk van Nederland, onder redactie van De Vries, waren nieuwe hoofdstukken opgenomen van nationaal-socialistische auteurs, de het Germaanse karakter van de Nederlandse cultuur accentueerden. Daarin werd dan bijvoorbeeld de verscheidenheid aan boerderijtypen niet alleen toegeschreven aan het landschap, maar ook aan de ‘Germaanse scheppingskracht’.

Dekker: ‘De volkskunde kwam in een impasse terecht. Toen Voskuil eind jaren vijftig op het Instituut kwam leidde dat nog niet direct tot een verbetering. Pas eind jaren zestig kwam de volkskunde er weer een beetje bovenop. De Vries is overigens na de oorlog leraar geworden in Zeeland en is toch weer gaan publiceren, zelfs op volkskundig terrein, onder meer over sprookjes-onderzoek’.

Ad Muller, gemodelleerd naar Dekker, is in Het Bureau een nogal ziekelijke, ongemotiveerde figuur. Dekker heeft het, zegt hij, als ‘een schending van vertrouwelijkheid’ ervaren. Hij had altijd het idee gehad dat hij en Voskuil een humoristische, onderkoelde, soms sacastische manier van omgaan hadden, en moest tot zijn spijt constateren dat daarvan in de boeken nauwelijks sprake is. Dekker nu: ‘Het laatste deel van Het Bureau heb ik niet meer zo goed gelezen. Je weet onderhand wel dat er geheel verwrongen in voorkomt. Vaak berust het op een kwaadaardige interpretatie. Ik wil Voskuil niet veroordelen, want wat hij vooral wil met die boeken is zijn eigen functioneren centraal stellen. Maar je gaat toch geen vertrouwelijke functioneringsgesprekken publiceren? Gesprekken waarin hij zijn alter ego laat zeggen: ‘Ad vindt die-en-die óók een waardeloze figuur…’ Ongevraagd kunnen mensen nu dus lezen wat ik in achterafkamertjes in vertrouwen over ze heb gezegd.

‘Voskuil had en heeft sterk de neiging om zijn eigen ethische rol te versterken. In moreel opzicht is hij altijd iedereen de baas. Bij ieder conflict laat hij de scherpe kantjes weg als die hem zelf moreel benadelen. En in het boek beschrijft hij dat altijd bij Meertens op bezoek gaat. Alsof hij de enige was! Ik ben verdorie zelf ook zes, zeven jaar lang naar Meertens geweest! Geen woord daarover in die boeken.

‘Meertens herinner ik mij als een keurige, oudere grijze heer. Plechtstatig, maar wel voortdurend open voor grappen. Die gesprekken tussen hem en Voskuil, daar zat geen ernstig woord bij. Ze vielen in zekere zin echt op elkaar. Ik nam niet echt deel aan die meligheid, daarvoor was vooral het leeftijdsverschil te groot. Toen ik 28 was, was Meertens al ver in de zestig. Voskuil moest op zeker moment Piet tegen hem zeggen, daar is bij mij nooit sprake van geweest. Ik had het ook niet over m’n lippen gekregen.

‘Onder Blok veranderde er eigenlijk weinig. Zijn stijl van regeren kwam erop neer dat hij de afdelingen autonoom liet zijn. Misschien had hij dat beter anders kunnen doen. Achteraf hadden die afdelingen veel beter ook toen al aan elkaar gekoppeld moeten worden. Maar met beleidsplannen hield Blok zich niet bezig. Niemand, eigenlijk. Nu zijn de afdelingen niet meer autonoom, maar als je het mij vraagt is het vooral een begrippenkwestie. Dus zo groot is de omslag niet. Maar ik moet toegeven dat het afdelingsbesef wel minder is geworden. Ook na Voskuil heeft Volkskunde nog lang bekend gestaan als het bolwerk. Je leefde geheel binnen je afdeling. Ook het vieren van verjaardagen, feestjes, het speelde zich allemaal af binnen de afdelingen. Pas onder Van Marle is het wat opener geworden. Ik vind het ook heel goed dat de huidige directeur zegt dat het Instituut in een adem moet worden genoemd met Clingendael en het NIOD. Die status heeft het vooralsnog natuurlijk bij lange na niet, maar is heel goed om die aspiraties te hebben. Als je iets wilt uitzoeken over Nederlandse feesten, rituelen, talen en verhalen, kun je nergens anders terecht’.

Jan Stroop (Flip de Fluiter)

Dr. Jan Stroop (Flip de Fluiter), taalkundige, is onder meer bekend van zijn beschrijving van het ‘Poldernederlands’. Hij kwam in ’66 op het Bureau terecht, op de afdeling Dialectologie. Jo Daan haalt hem in haar nieuwe boek aan als ‘de eerste medewerker die een opleiding in de dialectologie had genoten’. Stroop werkte aan de taalatlas en deed onder meer een onderzoek naar de benamingen van de paardenbloem. ‘Ieder kon doen wat-ie wou, dat was Daans motto’. Zeven jaar was hij aan het instituut verbonden als wetenschappelijk ambtenaar, tot ’74. Daarna gaf hij een periode les op een middelbare school in Purmerend, om vervolgens wetenschappelijk hoofdmedewerker Taalkunde te worden aan de Universiteit van Amsterdam.

Stroop: ‘Met Volkskunde had je weinig contact, want daar kwam ik niet. Dat was ongewenst. Iedereen vond het curieus dat ze dat gigantische kaartsysteem aanlegden en er niets mee deden. En ze publiceerden niet. In het mededelingenblaadje voor de medewerkers, de correspondenten van het instituut, ja! Voskuil en de zijnen, dat was: verzamelen als alibi’. Aan Ingrid Harms van Vrij Nederland legde hij uit: ‘De dingen die Voskuil tegen Nicolien had willen zeggen, maar – volgens mij – niet durfde, krijgt Jo Daan over zich heen. Ergernis is zijn motor’.

Anders dan veel collega’s is Stroop te spreken over de wijze waarop hij door Voskuil is geportretteerd. Hij spreekt met plezier over de romans en het instituut. ‘Ik kom er nog regelmatig,’ zegt hij. ‘Ik geef er elk trimester colleges Dialectologie en Dialectologisch Onderzoek. Als secretaris van de voorbereidende commissie ben ik ook bij de reorganisatie betrokken geweest. Het voornaamste verschil is dat de drie afdelingen sinds een paar jaar niet meer bestaan en dat er sindsdien projectmatig wordt gewerkt. De verticale verbindingen hebben plaats gemaakt voor horizontale. Aan een project werkt dus zowel een volkskundige, een dialectoloog als een naamkundige mee. Het instituut had zonder meer een nieuwe impuls nodig. Het ontbrak aan vitaliteit en dat had vooral te maken met de traditionele structuur. Het imago werd gehinderd door die structuur. De boeken van Voskuil hebben daar ongetwijfeld een rol bij gespeeld. Vooral bij de Academie, waar het instituut onder ressorteert, zijn ze geloof ik geschrokken van de boeken. De personele problemen tussen Van Marle en zijn medewerkers hebben er natuurlijk niet direct mee te maken, maar het openbreken van de oude structuur wel. Overigens waren persoonlijke conflicten ook verhevigd doordat het bureau in Voskuils boeken zo belachelijk werd gemaakt. Dat heeft ongetwijfeld het verzet gestimuleerd.

‘In ’66 wilde ik niet langer leraar zijn. Daarbij wilde ik graag naar Amsterdam. Zo kwam ik op het bureau. In die tijd was ik al met mijn proefschrift bezig, over de benamingen van molen-onderdelen. Voor het onderzoek maakte ik gebruik van het correspondentennet van het Bureau, en zo raakte ik op Dialectologie verzeild. Niet op Naamkunde; naamkunde houdt zich bezig met aardrijkskundige benamingen, terwijl die woorden voor molen-onderdelen per regio verschilden. Ik hield me, onder de bezielende leiding van Jo Daan,  vooral bezig met de kaarten voor de taalatlas. Haar standpunt was: heb je tijd over en weet je iets leuks te doen, ga er dan mee aan de slag. Zolang je het maar enthousiasme doet. Ze was niet alleen stimulerend maar ook wezenlijk in je geïnteresseerd als individu. Ze vroeg naar je persoonlijke omstandigheden, overigens zonder opdringerig te worden, en stond open voor nieuwe dingen. Volgens mij was zij de eerste die opnamen maakte met een bandrecorder. De drie afdelingen waren zeer gescheiden van elkaar. Alleen op medewerkersbijeenkomsten hoorde je wel eens wat van anderen. Op die bijeenkomsten spraken vertegenwoordigers van iedere afdeling voor de correspondenten in den lande. Dialectologie verstuurde gemiddeld twee vragenlijsten per jaar, Volkskunde één en heel soms kreeg men ook een lijst van Naamkunde. Om nieuwe correspondenten te werven schreven we vaak scholen aan, omdat onderwijzers vaak taalgevoelig zijn. Soms adverteerden we ook. Het aantal correspondenten liep sinds de jaren zestig alleen maar terug. In mijn tijd waren het er meer dan 2000. Het is eigenlijk merkwaardig dat dat aantal terugloopt. Ik geloof dat er nu nog zo’n 700 zijn. Mensen hebben best belangstelling hoor, ze vinden het ook leuk om Normaal of Rowwen Heze te horen zingen, maar om nu om een tafel te gaan zitten om een vragenlijst in te vullen, nee. Tegenwoordig vragen ze ook direct: wat schuift ‘t? Op andere terreinen zie je Dialectologie juist populair worden; de woordenboeken van streektalen zijn bestsellers.

‘Directeur Blok zag ik niet vaak. De hoofden van de drie afdelingen hadden vergaderingen met hem, de andere medewerkers spraken hem eigenlijk niet. Er was ook geen Ondernemingsraad in die tijd. Van Volkskunde had ik indertijd geen helder beeld. We werken eerder naast dan met elkaar. Het was dan ook hoog nodig dat gedefinieerd werd wat die afdelingen nu eigenlijk bindt. Ze houden zich alle drie bezig met ons erfgoed, met de kenmerken van onze gemeenschap.

‘Na mijn vertrek in ’74 ben ik weer leraar geworden. Achteraf gezien was het Bureau toch te saai voor mijn karakter. Drie jaar lang gaf ik les aan een middelbare school in Purmerend, daarna kwam ik aan de UvA terecht, waar ik nog steeds werk. Ik ben me er de laatste tijd meer en meer van bewust geworden dat Voskuil voor het schrijven van Het Bureau zijn dagboeken heeft uitgewerkt. Zijn visie op personen verandert namelijk door de boeken heen. Je ziet bijvoorbeeld dat Jo Daan er in deel 4 veel beter vanaf komt dan in deel 1. Als Voskuil boos is op iemand dan is hij echt boos in die tijd. Ik begrijp de boeken nu dus beter dan twee jaar geleden. Het bezwaar dat ik blijf delen met de anderen is dat Voskuil niet zomaar intieme, persoonlijke dingen van iemand had mogen opschrijven. En als je me vraagt of ik Het Bureau op z’n literaire merites wil beoordelen, dan zeg ik: er is geen literaire merites. Daarvoor vind ik het te onopgesmukt. Ik lees de boeken ook niet meer in hun geheel. Ik kijk snel in het register waar ik er in voorkom en een aantal anderen die me interesseren. Ach, ik herken gewoon zo weinig in die sfeer, en die discussies. De zoveelste keer dat Maarten z’n pijp stopt, z’n jasje over de stoel hangt… dat zegt me niks. En die inhoudelijke discussies bij Volkskunde, dat bestond bij ons niet. Volkskunde had het nodig omdat hun vak nooit goed was gedefinieerd. Het had ook een beetje een luchtje gekregen doordat het misbruikt was in de oorlog, dit overigens in tegenstelling tot het Instituut als geheel, dat gedurende de oorlogsjaren onafhankelijk bleef. Volkskunde had, wat het imago betreft, te lijden van folkloristen. Voskuil was een voorstander van een veel zakelijker gebruik van het vak. Hij wilde veel meer dat er gevraagd werd: hoe oud is dat type boerderij, wanneer begon dat met die nageboorte van het paard, in plaats van de mythologische kanten te benadrukken. Hij vond dat je alles heel sec moest bekijken. Met die opstelling bewees hij het vak een grote dienst. Dat is het gekke: als je Het Bureau leest voel je dat hij neerkijkt op dat vak, maar intussen heeft hij er een ongekend positieve bijdrage aan geleverd’.

Jan Berns (Huub Pastoors)

Dr. Jan Berns (Huub Pastoors) is neerlandicus. Hij werd in ’69 wetenschappelijk ambtenaar op Jo Daans afdeling Dialectologie, promoveerde op namen voor veeziekten, zoals miltvuur, rotkreupel, pip en snot. Bleef tot ’98 werkzaam aan het instituut, de laatste jaren tot aan zijn vut als adjunct-directeur. ‘Zoals Voskuil de sfeer beschrijft,’ zegt hij, ‘zo was het; dat oude meubilair, al die fiches. Ik herinner me dat ik als student al een dag meemaakte waarop de afdelingshoofden spreekbeurten gaven. Jo Daan gaf een behoorlijk exposé. Zij was de enige die indruk maakte, de rest was  maar wat aan het stuntelen. Ik herinner me dat ze een draad van touw had gespannen waaraan ze met wasknijpers tekeningen en statistieken hing. Ik vond het onvoorstelbaar dat dat niet wat professioneler kon, ik bedoel, er waren middelen genoeg, terwijl onze salarissen redelijk karig waren, aanzienlijk lager bijvoorbeeld dan die van leraren in het middelbaar onderwijs. Het was in die zin echt het type baan dat je niet koos omwille van het geld maar vanuit een soort idealisme. Jo Daan heeft van haar eigen geld op zeker moment een bandrecorder gekocht. Meertens vond dat maar onnodige nieuwlichterij. Zowel hij als Blok waren ongelooflijk zuinig. Jaar in jaar uit hield ze over van hun budget, en dat geld ging dan keurig terug naar de KNAW. Er waren jaren dat er 30.000 gulden terug ging! Wat daar precies achter schuilging weet ik niet, ik vermoed een soort verantwoordelijkheidsgevoel. Het was de mentaliteit. Ik moet zeggen: wij waren zelf ook bescheiden. Ik herinner me dat er een apparaat stond, zo’n schrijfmachine met twee wagens, één voor cursief en één voor gewoon. Die moest je dan elke keer een enorme oplawaai verkopen, zodat de regel versprong. Op dat hele instituut was er welgeteld één man die wist hoe je met dat kreng om moest gaan. Als ie stuk was moest er iemand voor uit Duitsland komen! Ik heb toen gezegd: koop toch gewoon zo’n IBM! Een veel armer instituut in Groningen had per slot van rekening al lang zo’n ding. Maar daar werd niet naar geluisterd.

‘Op het Bureau werd altijd gewerkt in het verborgene, behalve in het geval van Jo Daan. Zij trad wél naar buiten. Blok ook zo nu en dan, maar als historicus. Het was een rustig instituut, echt een verzamel-instituut. Pas in de periode-Van Marle, in de late jaren tachtig, is dat veranderd. De output was daarvoor nooit zo groot geweest.

‘Binnen Dialectologie hebben we ook wel cridses gehad hoor. Ik weet nog dat Jo Daan zelfs het woord ‘dialect’ weg wilde hebben, dat was zo’n 25 jaar geleden. Toen de taalkunde van Noam Chomsky in zwang raakte stonden we elkaar zelfs naar het leven. Maar op zo’n dip volgde altijd weer een revival, waarin dialectsprekers weer trots werden. En Taal & Tongval, het vakblad, is internationaal geroemd. Ik heb, als adjunct-directeur, de aanloop naar de reorganisatie van zeer dichtbij meegemaakt. Van Marle kreeg van de KNAW de opdracht om een en ander te doen, maar zonder te reorganiseren en zonder ontslagen te laten vallen. Een lange, zware weg. Het instituut had natuurlijk te maken met mensen die er eigenlijk ten onrechte, of beter gezegd ten overvloede zaten. Van die mensen die zeggen ‘we zijn in overheidsdienst, dus wat doet het ertoe op welke afdeling we werken’. Terwijl er een duidelijke kosten-baten-analyse was. Door het Hoofdbestuur kon dat niet meer gesteund worden. Van Marle stelde toen voor om Volkskunde in z’n geheel op te heffen, wat tot veel verzet leidde. Maar onder Bennis, toen er intussen alweer behoorlijk wat wisselingen van de wacht hadden plaatsgevonden, is die reorganisatie er toch doorgedrukt.

‘Of het er allemaal op vooruit is gegaan? Wat zal ik zeggen. Aan de muur in het nieuwe gebouw hangen kleurenfoto’s van alle medewerkers op abnormaal groot formaat. Ik ben dan toch echt een kruidenier en denk: had voor dat geld toch mooie boeken aangeschaft. Maar dat wordt dan verkocht onder het mom van het zogenaamde wij-gevoel, het saamhorigheidsdenken dat al die cursusleiders je tegenwoordig proberen aan te smeren. Zo is er nu een enorme pr-afdeling bij gekomen. Dan denk ik: dat heeft zo’n instituut toch niet nodig.

‘Jaap de Rooy herinner ik me natuurlijk nog heel goed. Ik ben zijn opvolger geworden. Hij was, anders dan ik, beslist niet de brenger van slecht nieuws. Dat kon hij niet, hij wilde vooral iedereen te vriend houden. Zijn hart lag niet bij de Dialectologie, hij hield zich in wezen liever met ANS – Algemene Nederlandse Spraakkunst – bezig; de grammatica, de neerlandistiek in het buitenland. Op een gegeven moment vond hij het ook niet meer prettig op het Bureau. Ook hij had die mentaliteit: of ik nu dit doe of iets anders, ik word door dezelfde minister betaald. Die mentaliteit heeft lang geheerst op het instituut. Ik zei wel eens tegen Van Marle dat de meesten gevangenen waren van hun baan. Waar moesten ze anders terecht met hun interesse?

‘Ik moet zeggen dat Voskuil veel zaken heel adequaat heeft weergegeven. Zoals mijn woede-aanval, in deel 6. Maar ik vond ook écht dat je niet na tien, vijftien jaar tegen mensen kunt zeggen: ga maar wat anders doen. En zeker niet in de jaren tachtig, met dat hoge werkloosheidspercentage. Al bij het eerste foldertje van uitgeverij Van Oorschot waarin Het Bureau werd aangekondigd kreeg ik koude rillingen. Er stond een fragment in over Meertens, Beerta dus. Dat was zo levensecht, griezelig haast. Nu, na zes delen, treedt er wel een soort vermoeid op moet ik zeggen. Iedere dag weer het insteken van dat kaartje. Maar de sfeer is wel raak getroffen. Hij woont hier vlakbij, we komen elkaar nog regelmatig tegen. Vroeger, op het Bureau, hadden we een leuke literaire uitwisseling. Hij hield van Franse auteurs, ik van Duitse. Daar hadden we het veel over. Helaas is daar niets van terug te vinden in de boeken.

‘Mijn vrouw heeft er meer moeite mee dat hij de vertrouwelijkheid schendt dan ik. Ik was wel op iets voorbereid, ik wist dat hij kwaad was en op de een of andere manier wraak zou nemen. Wat natuurlijk een beetje klein is. In het boek verraad ik Van Marle. En die scene met die wijn, daarin pakt hij mij ook echt. In werkelijkheid was het een heel goede Chateau! Voskuil schrijft dan ook nog: ‘Pastoors heeft alleen verstand van miswijn’. Nou ja. Dat Van Marle en ik tegen elkaar worden uitgespeeld klopt helemaal niet, maar dat is Voskuils zoete wraak. We zijn allemaal karikaturen geworden. Mevrouw Blok zei ook al: mijn man is opvliegerig, maar zó erg is ie nou ook weer niet. Ik zelf word in de boeken aldoor rood, terwijl ik me daarvan niet bewust ben. Het heeft ook wel grappige gevolgen. In de Universiteitsbibliotheek was laatst iemand die vriendelijk naar me lachte. Ik vroeg: kennen wij elkaar? Die jongen zei: nee, maar ik weet dat u Huub Pastoors bent!

‘Aan Meertens heb ik goede herinneringen. We wisten trouwens  allemaal dat hij homoseksueel was, maar niemand praatte erover. Op een man na, een joodse man die een behoorlijk prominente figuur was maar die vreemd genoeg helemaal niet in Voskuils boeken voorkomt. Dat was een heel erg lastige man, met een groot ego. Voskuil verachtte hem. Ik weet niet precies waarom Voskuil hem niet als personage opvoert in Het Bureau, maar ik vermoed dat hij bang zou zijn geweest voor een proces wegens antisemitisme.

‘Meertens kwam dagelijks een kopje koffie drinken op de kamer bij Stroop en mij. Door Jo Daan werd hij dan weer verjaagd: je houdt m’n jongens van hun werk! Hij wist ook wat roddelen was. Met Blok was het trouwens ook goed praten bij de koffie hoor. Over het werk, maar ook over voetbal en popmuziek, waar hij dankzij zijn dochters een kenner van was. Jan Stroop was een echte Dylan-fan, dus we hadden het geregeld over muziek’.

Ton Goeman (Aad Ritsen)

Ton Goeman (Aad Ritsen) is de enige die nog altijd op Het Bureau werkt. Hij is sinds 1973 wetenschappelijk ambtenaar op de afdeling Dialectologie. Tegenwoordig is hij als onderzoeker variatielinguïstiek (morfologie) verbonden aan het Instituut en leidt hij de Documentatie Informatieverzorging. Hij is gepromoveerd op T-deletie in Nederlandse dialecten – kwantitatieve analyse van structurele, ruimtelijke en temporele variatie. Op de site van het Meertens Instituut staat: ‘De onderzoeksbelangstelling van Ton Goeman ligt in de variatiepatronen van morfologische verschijnselen en van verschijnselen die op de grens vabn morfologie en fonologie liggen’, Aan het eind wordt dan droog vermeld: ‘Andere interesses: cello en bergbeklimmen’.

Aad Ritsen komt bijvoorbeeld voor in deel 5 van Het Bureau, als hij Maarten Koning vraagt hoe zijn nylon regencape bevalt. Hij gaat wandelen in de Pyreneeën. ‘Voor mensen die wandelden voelde hij onmiddellijk sympathie,’ schrijft Voskuil.

Goeman benadrukt direct dat hij over de reorganisatie niet veel wil zeggen omdat hij ‘een van de actoren, beter gezegd een van de aanstichters is geweest’. Over zijn carriere bij Het Bureau praat hij honderduit. ‘Ik kende het instituut al van m’n studietijd, ik wist dat er een aantal ouderejaars in Nijmegen studeerde. Zelf was ik net afgestudeerd, ik had een jaar voor de klas gestaan en er was een vacature voor iemand met theoretische taalkunde in z’n pakket. Het beeld dat Voskuil schetst van het bureau in de jaren zeventig klopt wel. Er kon nooit wat, budgettair was alles dichtgetimmerd. Maar dat afgeslotene, dat geïsoleerde dat uit de boeken spreekt, was bij Dialectologie veel minder manifest dan bij Volkskunde. Voskuil had die afdeling echt om zichzelf heen gebouwd. Hij vond dat dat vak op betere leest geschoeid moest worden en om dat te bereiken moest je terug naar de bronnen. Waarmede het vak documentatie ver werd. Ik moet eerlijk zeggen dat het instituut ook onder taalkundigen in die jaren het imago had van een stofnest. Dialectologie staat onder taalkundigen nou niet bepaald bekend als het leukste van het leukste. Vanouds is het beeld toch dat dialectologen dingen bespreken die al lang zijn uitgezocht.

‘Er werkten toen zes of zeven mensen. Mevrouw Daan heeft mij nog aangenomen. Voskuil schildert haar af als een haaibaai. Ik zou zeggen: ze is Zaans direct. Ze heeft het karakter van zo iemand als Tineke Netelenbos. Heel direct, altijd een verhaal klaar, waarmee ze ook gemakkelijk over je heen kon walsen. Jo Daan had denk ik het nadeel dat ze vrouw was, en dialectologe. Sommigen namen haar niet serieus, onder wie haar eigen promotor. Haar proefschrift was deels dialectologisch, deels volkskundig; het handelde over de dialecten van de Wieringermeer. Ze heeft altijd hard gewerkt. Toen ze in ’44 uit Amsterdam weg moest bij een familie in de Wieringermeer terecht kwam heeft ze zich zelfs daar nog productief gemaakt door veldwerk te doen. Jo Daan had heel erg goede ideeën, en daarin is ze gefrustreerd. Medio jaren vijftig had ze het idee om, met een aantal anderen, grootscheeps onderzoek te doen naar taalgebruik in Amsterdam. Dat is toen afgewezen door de wetenschappelijke raad van het Instituut. Als ze die kans had gekregen, dan was Jo Daan beroemd geworden met het eerste grote sociolinguïstische onderzoek ter wereld. Omdat het Bureau geen groen licht gaf is Lebeauve en zijn onderzoek in New York met die eer gaan strijken.

‘Jo Daan was haar tijd dus vooruit. Ik vond de sfeer op onze afdeling best ondernemend. Ook daarin was zij dominant: je móest produceren. Mijn drijfveer was het schrijven van een proefschrift. Door omstandigheden is dat er een paar jaar geleden pas van gekomen. Het gaat over de afval van de t, aan woordeindes. Dus ‘loop’ in plaats van ‘loopt’, ‘knech’ in plaats van ‘knecht’.

‘Toen ene Werdmölder een stuk schreef in NRC waarin hij opmerkte dat hij het ethisch onjuist vond dat Voskuil boeken schreef over zijn oud-collega’s, heb ik me in de discussie gemengd. Ik vind: het is literatuur; schrijvers gebruiken elementen uit hun leefwereld en soms is dat voor betrokkenen niet leuk. Ik stel mij op het standpunt dat je het altijd als roman moet blijven zien. Waar sommigen zxich, vind ik, op doodstaren is dat het zo griezelig echt is. Ik had dat zelf ook hoor. Op zeker moment is er een dialoog tussen mij en Koning, die ik volstrekt vergeten was. Toen ik ‘m las dacht ik: verrek ja, dat hebben we toen gezegd. Er is ontzettend veel gebeurd op het instituut dat niet in de boeken voorkomt. Twee personen zijn tot één versmolten. En de chronologie is soms ver te zoeken omdat het Voskuil compositorisch niet uitkomt.

‘Ik vind niet alle delen even goed. Deel 6 is weer heel goed, maar 4 en 5 vond ik minder. Ik zie de romans als Voskuils afrekening met het leven. Het gaat er hem niet om mensen kalt te stellen; hij rekent even hard met zichzelf af. Het boek verschaft me ook inzicht in hoe het eraan toe ging op andere afdelingen. Het collegiale contact met Volkskunde was indertijd beperkt tot de koffiekamer. Tegenwoordig loopt iedereen hier de hele  dag door elkaar heen, wat de boel zeker ten goede komt’.

Jaap de Rooy (Bart de Roode)

Dr. Jaap de Rooy (Bart de Roode) was sinds 1970 wetenschappelijk ambtenaar op de afdeling Dialectologie. In 1973 volgde hij Jo Daan op als afdelingshoofd. In deel 1 van Het Bureau komt hij al voor als ‘een meneer De Roode, die in de vakanties aan zijn proefschrift werkte’ en die zo nu en dan op het instituut komt. Als De Roode Dé Haan opvolgt als afdelingshoofd, halverwege deel 4, realiseert Maarten Koning dat hij ‘formeel zijn meerdere’ is. ‘Als Balk weggaat, nemen ze Bart de Roode,’ merkt hij op. ‘Dat is iemand die zijn mond houdt.’ Als Koning in deel 6 vertrekt bij het instituut schrijft Voskuil: ‘Hij mocht De Roode wel omdat die zich, in tegenstelling tot Pastoors, nooit tegen hem en zijn afdeling had gekeerd’.

De Rooy: ‘Het zijn in de boeken vooral Voskuils naaste medewerkers die ervan langs krijgen. Je hebt mensen als Koos Schell (Joop Schenk) en Marjan van Zuilen (Tjitske van de Akker) zeker niet gesproken? Die zijn nog steeds kwaad, vermoed ik. Han zelf geloofde niet in de wetenschap, masar een heleboel van de personages die hij opvoert doen dan wel degelijk. Zelfs Meertens geloofde er op zijn manier wel in. Maar ook iemand als Baarspul (Bart Asjes) natuurlijk. Dus we moeten vooral niet vergeten dat het lamlendige dat uit de boeken spreekt vooral iets van Voskuil zelf is. Daarbij is het van groot belang je te realiseren dat Het Bureau niet over Het Bureau gaat. Het instituut bestond al die tijd uit drie afdelingen en Voskuil portretteert uiteindelijk vooral zijn eigen afdeling.

‘Het heeft me achteraf eigenlijk nooit zo bevallen om hoofd te zijn. Maar omdat ik de enige was op de afdeling die gepromoveerd was lag het voor de hand dat ik Jo Daan zou opvolgen. Vervolgens heb ik Jan Berns aanbevolen. Ik was domweg geen bestuurder. Het was nooit mijn ambitie om leiding te geven en had er ook niet de kwaliteiten voor. Mijn hart ging vooral uit naar de ANS  (Algemene Nederlandse Spraakkunst). In 1984 verscheen de eerste druk, in 1997 de tweede. Ik zie dat een beetje als mijn levenswerk, want het gaat hier toch om het standaardwerk van de Nederlandse grammatica.

‘Voordat ik aan het Bureau ging werken gaf ik jarenlang Nederlands aan verscheidene universiteiten in Zweden. Daar is mijn interesse voor grammatica hevig geworden. Het vak van dialectoloog beoefende ik al die jaren best met plezier hoor, maar ik hield het mest van grammatica. Ook na de jaren verlof, toen ik in Nijmegen werkte, ben ik teruggekeerd aan het instituut. In 1991 ben ik met de vut gegaan. Ik ben nu rustend taalkundige.

‘Bij Dialectologie waren we allen individualisten. Kijk, Volkskunde had een duidelijke structuur. Je had het hoofd – Voskuil – en daaronder de wetenschappelijke medewerkers, en daaronder weer de documentalisten. Onze afdeling daarentegen bestond uitsluitend uit academici, onderzoekers. Ieder ging z’n eigen gang, alles kon; de bomen groeiden tot aan de hemel. Berns en Stroop hadden net als ik hun eigen hang ups. En weet je wie heel goed was? De vrouw die in de boeken Engelien heet. Zij was duidelijk een wetenschappelijke hoogvlieger, werd veel op internationale congressen uitgenodigd.

‘Ik kan best van Het Bureau genieten als literair werk – de dialogen zijn zo goed, zo natuurlijk geschreven. Ook qua structuur zit het goed in elkaar. Ik heb destijds, in ’62, ook Bij Nader Inzien gelezen. Ik kocht het toen ik als gast wel eens op het instituut kwam en benieuwd was geraakt naar het boek dat die aardige meneer Voskuil had geschreven. Ik vond dat ik het boek van iemand die ik kende moest lezen. Ik vond het boek erg goed. Later heb ik de meeste van die studiegenoten ook leren kennen. Jo Daan komt er ook al even in voor, wist je dat? Ik hield direct van die manier van schrijven.

‘Zelf kom ik er aardig vanaf in Het Bureau. Voskuil is altijd iemand geweest die aldoor beren en spoken op de weg ziet. Kennelijk ben ik nooit een beer of spook geweest. Een aardig persoonlijk detail vind ik dat Maarten Koning bij zijn afscheid van mij refereert aan een ontmoeting aan de Amstel. Koning zegt dan dat hij me tegenkwam, in gezelschap. Het aardige is dat ik daar liep daar met mijn latere vrouw’.

De gesprekken met medewerkers van het Meertens Instituut werden gevoerd voor de research van de uitzending van het programma ‘De Plantage’, waarin zij te gast waren op 28 mei 2000. Van ‘Het Bureau’ van J.J. Voskuil waren toen zes van de zeven delen gepubliceerd.

Twee fragmenten uit de uitzending: