Een week geleden nog zocht ik hem op in het verzorgingshuis waar hij rond de jaarwisseling was opgenomen. Of ik iets voor hem kon doen, vroeg ik. Ik kon hem in zijn rolstoel naar buiten rijden en met zijn gezicht in de lentezon zetten. Daarna vroeg hij me of ik het pakje sigaretten uit de binnenzak van zijn vest wilde halen en af en toe een sigaret voor hem wilde opsteken. Ik hoefde hem niet tussen zijn lippen te steken, als ik ze maar voor hem opstak. En terwijl hij daar zo in die zon zat, met het geluid van de Westertoren op de achtergrond, kwam de verhalenmachine nog even op gang. Nog één keer die brede belangstelling, nog één keer dat imposante leven vol journalistiek, avontuur, katholicisme en geschiedenis. Zijn gezicht vertoonde als gevolg van zijn ziekte geen expressie meer, maar in zijn hoofd ging nog steeds veel om. Die schalkse twinkeling in de ogen moest ik er nu zelf maar bij denken.
De mooiste tijd zei hij, qua werk dan, was waarschijnlijk zijn tijd in Praag geweest, waar hij leiding gaf aan een dertigtal journalisten met wie hij het blad Transitions maakte. Hij praatte op mijn verzoek over het boek dat hij aan het schrijven was en dat er nu waarschijnlijk niet meer zou komen. Een boek over de rol van paarden in de twee wereldoorlogen. Hun onschuld, dat intrigeerde hem. Het voorwoord was al af. Eigenlijk moest hij het iemand dicteren, het hele boek zat al in zijn hoofd. Ik opperde dat dat geen probleem moest zijn, ik zou erop terugkomen. Hij vroeg naar mijn dochter. ‘Geschiedenis studeert ze?,’ zei hij. ’Wat een verstandige keuze’. Hij praatte over de somber stemmende oorlog in Oekraïne, die hij op de voet volgde, we hadden het over correspondent Michiel Driebergen die we indertijd als jonge stagiair binnenhaalden bij de VPRO en die nu onbedoeld oorlogsverslaggever was geworden. Over zijn jaren in Duitsland, over het boek Job, en het verlies van zijn geliefde vorig jaar.
Ik herinner me heel goed hoe Kees als vers aangestelde eindredacteur voor het eerst de redactievloer kwam oplopen, ergens begin deze eeuw. Een Donald Sutherland-achtige verschijning met een viriele snor en een leren jack, een vat vol verhalen, een oerjournalist die voor zowel Vrij Nederland als de VPRO conflicten had verslagen in onder meer Latijns Amerika, het Midden Oosten en op de Balkan. Kees was vooraleerst eindredacteur van het actualiteitenmagazine De Ochtenden, waarvoor ik jarenlang werkte, maar werd na een aantal jaar ook hoofdredacteur radio. Het was een turbulente tijd waarin hij, met wisselend succes, de strijd aanbond met de zendercoördinator die Radio 1 een kant op wilde sturen waarin voor het aloude, eigenzinnige VPRO-geluid allengs minder ruimte was. Met vallen en opstaan moest de aloude, anarchistische radio zich staande zien te houden in een tijd waarin zendercoördinatoren, horizontale programmering en luchtige rubriekjes in ras tempo opgang deden. De compromissen die uit de strijd volgden leiden tot gemor bij een redactie voor een belangrijk deel bestond uit mensen die de glorietijd van het programma Het Gebouw nog hadden meegemaakt. Het Hilversumse moeras vereiste strategische souplesse maar Kees was ook niet te beroerd er soms bij de zenderbazen met gestrekt been in te gaan. Zeker als het bijvoorbeeld ging om de vraag of je nu wel of niet in die piekuren over een land als Tsjaad moest berichten, of om de dreigende marginalisering van de VPRO op de nationale nieuwszender. Tot weerzin van de zendermanager kon ik dankzij hem zelfs nog een paar jaar zelf de muziek uitkiezen voor de VPRO-uitzendingen, terwijl de andere omroepen al over waren gegaan op de computergestuurde brij die je nu nog steeds hoort op die zender.

Tijdens vergaderingen, die van hem geen minuut later dan op de afgesproken tijd dienden te beginnen, bediende Kees zich graag van metaforen die hij ontleende aan twee van zijn grootste fascinaties: de oorlog en het katholicisme. ‘De eenzame soldaat en de slag bij Hilversum’ was niet voor niets de slagzin bij de fictieve Argos-uitzending die bij zijn afscheid uit de speakers van de VPRO-kantine schalde. Hij genoot er ook van om tegengestelde standpunten zo samen te vatten dat iedereen het eigenlijk eens leek over de oplossing. De secretaris van de NVJ, schreef Kees later, beet hem een keer toe dat dat ‘een vuile roomse truc’ was. Boze VPRO-luisteraars die in de pen klommen konden rekenen op een uitgebreid antwoord van eindredacteur Kees Schaepman, die er een eer in stelde om vervolgens een mail terug te ontvangen waarin de opgewonden toon plaats had gemaakt voor een mild, vriendelijk dankwoord vol begrip over het zorgvuldig geformuleerde antwoord.
Ook nadat hij bij de VPRO vertrok bleven we contact houden. Ik zocht hem op in de oude boerderij die hij betrok vlak over de grens in Duitsland, waar hij met zijn geliefde Mieke woonde en zich met een ongekende productiviteit aan een reeks boeken wijdde. Boeken waarin drie levenslange fascinaties (journalistiek, oorlog en katholicisme) aan nader onderzoek werden onderworpen maar waarin hij ook consequent zijn eigen ideeën en opvattingen ter discussie stelde. Er kwam steeds meer ruimte voor reflectie. De diplomatenzoon die als jongetje met soldaatjes speelde, de onverschrokken journalist die brandhaarden versloeg, de echtgenoot die faalde in het leiden van een geregeld leven, en de afvallige die in het middenpad van de bioscoop nog altijd de neiging had een kruisje te slaan – allemaal kregen ze hun plek in een oeuvre dat behalve van engagement doordesemd is van autobiografie.
Opmerkelijk is het boek Halabja waarin hij nog eenmaal verhaalt over wat hij aantrof in het door de gifgasaanval van Sadam Hoessein verwoestte Koerdische stadje in Irak. Indertijd was hij (voor de VPRO en Vrij Nederland) een van de eerste journalisten die verslag had gedaan van de verschrikkingen die die aanval aanrichtte – een reportagereis die zijn leven beïnvloedde. Op de buitenlandredactie bij de VPRO zou hij later tijdens hevige discussies de enige zijn die begrip toonde voor de Amerikaanse ingreep in Irak. ‘Ik had in Halabja de gevolgen van de inzet van chemische wapens gezien,’ verontschuldigt hij achteraf in het boek, ‘en was maar al te graag bereid Colin Powell, een eerbaar man tenslotte, te geloven toen hij bewijzen aandroeg voor de massavernietigenswapens waarover Saddam Hoessein volgens de Amerikanen beschikte’. Het boek laat zien hoe een doorgewinterde, linkse journalist van de ‘oude stempel’ ook niet helemaal ongevoelig is voor propaganda en uiteindelijk ook niet bestand is tegen al dat oorlogsgeweld. ‘Als journalist leer je in heftige situaties je emoties onder controle te houden, ze kunnen je waarneming beïnvloeden. Ik doe het werk waarvoor ik zelf heb gekozen en daarbij hoort professionele distantie. Maar toch. Wat mij ondanks mijn zelfopgelegde afstandelijkheid van mijn stuk bracht, was een dood katje, midden op de weg. De onverwachte confrontatie met dat arme beest bracht alle gruwelen die ik in mijn notitieblok genoteerd had tot hanteerbare properties terug’.
Ook zijn katholieke achtergrond botste soms met de klassieke principes van het journalistieke ambacht. Voor Kees, een verre nazaat van de roomse politicus Herman Schaepman maar sinds de jaren zeventig zelfbenoemd lid van de linkse kerk van Che Guevara, was iets aannemen zonder bewijs in strijd met alles waar hij in geloofde. Toch bleef er altijd een katholieke jongen in hem schuilgaan. In het boek Afgedwaald hield hij zijn eigen religiositeit tegen het licht. ‘Ik ben journalist,’ schrijft hij daarin, ‘mijn leven lang is het uitgangspunt bij mijn werk geweest dat je minimaal twee bronnen moet hebben die onafhankelijk van elkaar hetzelfde verklaren, voor je voorzichtig kunt aannemen dat wat ze zeggen wellicht klopt. Maar ik loop vast in mijn eigen vragen. Mijn vrienden zijn bijna allemaal hardnekkige atheïsten, als ik met één van hen over mijn ongeordende geloof probeer te praten, reageren zij onthutst, alsof ik uit de kast kom met een lang verzwegen afwijking. ‘Jij gelovig?’ Maar zo meedogenloos is mijn eigen particuliere geloof niet, dat is juist helemaal niet vervuld van zekerheden. Zo blijf ik eenzaam dolen in mijn eigen woestijn.’
Toen ze beiden met venijnige ziektes kampten keerden Kees en zijn vrouw terug naar Nederland, met de bedoeling een appartement in Haarlem te betrekken. Het heeft niet lang mogen duren. In september nodigde hij me uit voor de presentatie van zijn boek over de zoeaven, het boek dat nu zijn laatste blijkt te zijn. Het zou een bescheiden presentatie worden, zei hij aan de telefoon, want er was verder weinig reden tot feest. Kort daarvoor waren zowel zijn vrouw als zijn ex-vrouw (en moeder van twee van zijn drie kinderen) overleden. De hersenziekte waaraan hij al jaren leed kreeg hem steeds meer in haar greep. Lopen ging nauwelijks meer, en ook spreken ging hem al zeer moeizaam af. Een paar maanden eerder nog had hij zich, steunend op zijn wandelstok, samen met Mieke door een taxi laten afzetten bij de galerie waar mijn dochter en ik de opening hadden van onze expositie. ‘Wie is dat?’, vroeg de fotografe die die middag sfeerfoto’s maakte onmiddellijk toen ze hem spotte. ‘Wat een bijzondere man!’ Ik kon niet anders dan dat volmondig beamen. Zijn aanwezigheid vervulde me met een mengeling van blijdschap en ontroering.
Aan zijn ziekte wilde hij niet veel woorden wijden tijdens mijn laatste bezoek vorige week. ‘Ik ben geen klager, dat weet je,’ zei hij met dat typerende bronzen stemgeluid waarin nog altijd iets voornaams doorklonk. Nog één sigaret wilde hij graag, daarna mocht ik hem de lift in duwen en naar zijn kamer rijden. De muren hingen vol met kunst die hij in de loop der jaren had verzameld en foto’s uit het privé-archief. Portretfoto’s uit zijn jeugd, foto’s van zijn kinderen en kleinkinderen. Hier en daar nog een stapeltje boeken. Al wat in tastbare zin restte van een veelbewogen leven. Het wachten was op de verpleegkundige die hem uit de rolstoel in het bed zou helpen. ‘Als ik ‘s ochtends wakker word ben ik daar blij mee,’ verbrak hij de stilte die was gevallen, ‘maar ik vind het voor het eerst ook prima om niet meer wakker te worden’. Sinds hij was teruggekeerd in Amsterdam had hij geregeld bezoek gehad, dat had hem aangenaam verrast. Hij stond er, zei hij, eigenlijk van versteld hoe geliefd hij kennelijk bij sommige mensen was.
Ik was een van hen.
6 maart 2022