Henk van Ulsen werd op 18 mei 1927 geboren in Kampen, ‘van mijn vaderland de moederstad,’ zoals hij in een lyrische bui schreef. In 1956 was hij de allereerste Nederlandse freelance-acteur. Hij maakte veel solistische programma’s maar was ook voor langere perioden verbonden aan Studio, Test en de Nederlandse Comedie. Halverwege de drukke periode waarin Van Ulsen ‘s avonds de voorstelling Prediker geeft in het heringerichte kerkje op het museumterrein van Schokland, zoek ik hem op in de bungalow waar zijn ouders woonden, aan de rand van de bossen bij Wezep.

‘Ik ben vrijzinnig-liberaal opge­voed, zeer uit de losse pols. Zo’n gezinnetje voor en in de oor­log, van een vader die zich van lagere school-jongen opwerkt tot een positie waar je nu voor naar Delft moet. De Bijbel heb ik niet zelf ontdekt, ik was niet zo’n Bijbelvast kind. Ik ging wel naar een zondagsschool, een beetje vrijblijvend: het mocht, maar het hoefde helemaal niet. De theaterkant van de kerk trok me erg aan; mensen die luisteren in een ruimte, de muziek. In Kampen ging ik van de ene kerk naar de andere. Hoorde ik hier weer een holle kikker kwaken en daar weer een mevrouw heel gewoon spreken op de kansel. Dat vond ik fascinerend. Er was dus altijd wel een heel sterk religieus ge­voel, dat durf ik nu te zeggen. Als kind reali­seer je je dat niet. Ik was in principe steeds op zoek naar dat wat goed is, of mooi.’

Alle voorstellingen die u geeft staan ‘in dienst van iets’. Bij ‘Prediker’ en ‘Job’ is dat God?

‘Neuh, dat is zo’n groot woord. In dienst van medemenselijkheid, ik wil mensen de kans geven iets in de teksten te herkennen en misschien ze te helpen zich van hun eigen religieus gevoel bewust te maken. Als ik zeg religieus bedoel ik niet christelijk, niet bij uitstek tenminste.’

Het boek ‘Job’ houdt zich bezig met de zin van het lijden.

‘Ja, ik vraag me wel steeds af: waarom? Ik kom er niet uit, maar ik ben ook niet zo gelukkig met de manier waarop Job er uit komt. Daarom heb ik voor de Job-voordracht een inlassing gemaakt met teksten van Abel Herzberg, die in zijn novelle De drie rode rozen ook een Jobfiguur ten tonele brengt. In mijn voorstelling worden de twee Jobben met elkaar geconfronteerd; een idee van de dichter Huub Oosterhuis.’

De vertalingen van de bijbelboeken die u gebruikt zijn erg mo­dern.

‘Als ik op het toneel ga staan, in een ruimte zulke teksten zeg, wil ik dat in de taal van nu doen. Iedereen moet het kunnen her­kennen. Een man van mijn leeftijd zal eerder zeggen: ik vind ‘ijdelheid der ijdelheden’ mooier dan ‘het leven is lucht, vluch­tig als een ademtocht’, maar met die nieuwe uitdrukking wordt de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst veel beter benaderd dan met de oude, waarmee mensen vandaag de dag geen raad meer weten. In Prediker komt iets voor als ‘één hand vol rust is beter dan twee vol luxe’. Luxe staat niet in de Bijbel, maar dekt wel volledig het begrip. Ik geef de bijbelvoorstellingen ook niet alleen om de religieuze achtergrond, maar ook om de literaire waarde van de boeken. Dat gaat hand in hand.
Die voorstellingen vormen nooit de hoofdschotel van mijn werk in een seizoen, het is een soort ‘bijwerk’. De voorstellingen ver­schillen onderling zeer in de zeggingskracht. Die afhankelijk is van de ruimte waarin ik het doe. Kerken zijn schallende tempels. Ik ben geen predikant, dus als ik niet op de preekstoel hoef, ga ik er niet op. Maar soms sta je verloren in een ruimte. In de Sonestakoepel, de oude Lutherse kerk in Amsterdam, begin ik 45 meter hoog en zitten er 600 mensen; dan moet ik een andere stem­kracht gebruiken dan in het kerkje op Schokland. Daar is de inti­miteit zo groot, je kunt er fluisteren. Dan kun je intiemer zìjn, en daardoor intenser.’

Is het relativerende van Prediker typerend voor uw levenshouding?

‘Het staat er wel een beetje voor. Maar niet met uitschakeling van zeer vergaande waarden. Prediker is niet beloftevol, ik heb geen zogeheten christelijke heilsbelofte. Dat is het bevrijdende aan dat boek. Als ik dat zou willen zou ik ook een modern, recent boek kunnen gebruiken. Of een gedicht.’

U draagt steeds voor uit andermans werk, vooral gedichten. Schrijft u ze zelf wel eens?

‘Nauwelijks. Het mag als zodanig geen naam hebben, het is heel intiem, heel privé. Ik maak wel verbindende teksten tussen de gedichten en fragmenten die ik lees in een programma, de gedach­telijn zet ik in woorden om. Mijn programma Spelen met woorden, dat zuiver lichte literatuur is, gaat ook over het fenomeen taal, waar wij mensen mee opgezadeld zijn.’

Verlangen

Bij de gedichten speelt het ‘evangeliserende’ niet.

‘Die kunnen inderdaad ook heel vrijblijvend zijn, of heel cru. Ik hou ontzettend veel van Gerard Reve. Ik vind hem heel religieus, maar er zit ook een erotische kant aan hem waar mensen zich rot van schrikken. Met de manier waarop hij details beleeft, be­schrijft en daarmee in literatuur omzet voel ik me inhoudelijk verwant. Niet zozeer vanwege de homo-erotiek, maar meer om het brandende in hem, het liefde-gevoel. Zowel de lijfelijke als de geestelijke liefde. Een verlangen.’

En de jonge generatie dichters?

‘Rogi Wieg, hou ik nogal van.’

De Maximalenbeweging?

‘Soms. Als ik iemand een goede dichter noem, is dat op basis van een aantal gedichten dat ik ken. Bovendien is Wieg iemand die zich nog enorm aan het ontplooien is en zich ook ontplooien moet. Ida Gerhardt is nogal standvastig in mijn gedachtegang aanwezig. Ik vind niet alles even belangrijk om iets mee te doen. Ik lees een gedicht niet om te denken ‘ik ga het nog een keer gebruiken’, maar iedere dag kom ik er toe een fragment te nemen of een gedicht te lezen. ’t Is niet zo dat Henk van Ulsen urenlang mijmerend door het bos met Gerhardt loopt, maar ik kom er wel door op andere gedachten.’

Dat geldt ook voor toneelteksten.

‘Zeker, al ben ik niet zo’n fanaat in het zoeken naar nieuw reper­toire. Het komt nogal op me af. Het is ook niet alleen het toneel­spelen dat me in mijn acteurschap interesseert, de kleinkunstige vorm – Spelen met woorden is eigenlijk literair cabaret – heeft ook z’n plaats bij me. Ik heb ook veel dingen gedaan met orkesten, situaties gecreëerd waarin ik teksten kon zeggen in combinatie met instrumenten. Muziek is nooit een decor, het is altijd een tegen­stem. ‘Gooi er maar een riedel tegenaan’, dat ken ik niet. Ik kies alles met veel zorg en voorbedachte rade.’

U heeft zelf ook eens een plaatje gemaakt.

‘Meerdere zelfs. Veel Brel. Wat me in hem aantrekt is z’n kortbon­digheid, zijn hevigheid van sentiment. Ik heb een Brelprogramma gedaan met Liselore Gerritsen en twee Amerikanen, maar dat is al weer een hele tijd geleden. Soms, ineens, luister ik weer naar die muziek.’

Bij stukken als ‘Dagboek van een gek’, ‘Het fenomeen’ (over de Vermeer-vervalser Han van Meegeren) en ‘No exit’ laaide steeds de discussie op over in hoeverre u zich identificeert met de rol die u speelt.

‘Men denkt vaak dat je helemaal in zo’n man zijn bestaan kruipt. Een volstrekte misvatting. Ik blijf 1.68 lang en houd dezelfde uitstraling. Ik moet er alleen iets mee doen om het in een bepaal­de richting te sturen, waardoor de bedoeling van de tekst duide­lijk wordt. Ik heb juist het gevoel dat ik ontzettend mezelf blijf in die rollen. Er is geen rol waar ik niet iets van mezelf in terug vind, en als er een rol is waar ik echt heel, heel veel in terug vind, dan weten mensen dat toch niet. De man in No exit, een oude nicht drie triest is van het ouder worden en alleen zijn, daar zal ik wel wat van hebben. Van de gek uit Het dagboek, die de vreselijke waarheid omzet in een irrealiteit, heb ik ook wel iets. Het zijn allemaal facetten van me.’

Bosgeest

Het zijn altijd eenlingen. Mensen die zwaar in de problemen zitten.

‘Ze gaan niet al flierefluitend door het leven. Het zijn niet de vrolijksten, maar geestelijk gezien misschien wel de rijksten. Ik heb bijvoorbeeld Puck gespeeld in de Midzomernachtsdroom van Shakespeare: een soort bosgeest die er genoegen in schept de boel te belazeren, een beetje satanisch bezig te zijn. De speelsheid van zo’n boosaardig personage is enig om te spelen. Maar ook zo’n figuur kun je op een manier spelen, waardoor hij iets volledig menselijks krijgt. Bij Puck is het een vorm van eenzaamheid; hij blijft na alle malligheid alleen op het toneel over. Wat ik totaal niet zielig bedoelde, maar gewoon heel herkenbaar: mensen die op hun levenstoneel tenslotte alleen komen te staan. Wiens lot is dat niet.’

De rollen worden meestal psychologisch benaderd.

‘Zoveel mogelijk ja. Psychologisch verklaarbaar, herleidbaar.’

Is dat iets wat u heeft overgenomen van Han Bentz van den Berg?

‘Overgenomen is het woord misschien niet. Han had zelf een inten­siteit… Als ik me hem voorstel aan een grote tafel in de Toneel­school, dan las hij als leraar heel lang een tekst met je. Niet zo van: een keer lezen, ga maar staan en doe maar wat. Ik vroeg: Waar moet ik nou heen? en hij zei: Nou, kijk maar waar je heen moet. Het ging volledig vanuit de tekst. Het verhaal dat achter de letters, de afspraken zit. Wat zit eronder, erachter? Han was een meester in het op een spoor brengen, waardoor je ging graven, graven. Dat ligt de één meer dan de ander, maar al de leerlingen in mijn klas hebben er toch een tic van meegekregen; Onno Molen­kamp, Sieto Hoving. Die diepgang! Ik heb er erg veel aan gehad. We hadden destijds als klasgenoten een zeer nauw contact en we hebben elkaar later altijd in de gaten gehouden.’

De manier van bewegen komt ook uit die tijd?

‘Ik heb me niet als voorbeeld gesteld hoe Han Bentz van den Berg zich bewoog. Het was ook niet uitermate mooi wat hij deed, meer doeltreffend; het idee van je lichaam als instrument. Maar je moet natuurlijk ook niet mooi bewegen, je moet bewegen vanuit jezelf. In feite beweegt elk mens mooi.
In Amerika heb ik twee keer een week of zes een workshop gevolgd bij The Actor’s Studio van Lee Strasberg en Stella Adler. Daar werd heel erg op de essentialia gecoacht en les gegeven. Je mocht er helemaal niets meer doen dan het uiterst noodzakelijke. Of soms moest je heel uitbundig zijn, maar heel echt. Zo kaal mogelijk dus, in de zin van: geen mooipraterij, of keurig spreken met rollende rr’en.’

Het ‘kaal’ acteren werd daar gepropageerd.

‘Ja. Het was The Method. Mensen als Brando en De Niro zijn er voorbeelden van: met een minimum aan middelen zo veel mogelijk expressie geven. Maar ik moet zeggen dat Bentz van den Berg en iemand als Ank van der Moer hier ook iets dergelijks predikten op de Toneelschool. Het één was dus niet belangrijker voor me dan het ander. De combinatie was goed.’

Het feit dat u zo vaak solo op het toneel staat, heeft ook met dat ‘kale’ te maken.

‘Misschien wel, ik heb altijd de neiging gehad om solistisch te werken. In mijn heel jonge jaren in Kampen kwam er wel eens toneel – niet veel, maar als er wat kwam gingen wij er ook direct heen. Ik herinner me dat Charlotte Köhler me enorm fascineerde door haar verteltrant, haar verhaaltrant, de magie die van haar uitging op een krukkie op een absoluut kaal toneel. Een suggereren van een hitsige burgemeester die de molenaarsmeid achterna zat, op een ezel in een donker bos. De molenaarsvrouw zat onderaan de molen druiven te eten, terwijl ze praatte met haar man. Die man wàs daar gewoon. Het was zo ongelooflijk suggestief wat die actrice deed. Misschien heb ik dat ook altijd in de kerk gezocht: de verhalen. Vertel me dan, wat is er gebeurd? Wie was dat dan, die Jezus, zoon van God? Ik ben er nog niet achter, maar ik zit er totaal niet mee. Iedere poging om achter dingen te komen is al zo ontzettend be­langrijk… Daarom haat ik, heb ik een minachting voor mensen die louter en alleen uitgaan van hun eigen statements en overtuigin­gen. Mensen die met een soort overwicht zeggen: zo is het.’

Door uit de bijbel te citeren doet u dus ook een aanval op fer­vente christenen.

‘Eigenlijk wel, ze hebben het recht niet om het christendom als uitsluitend zaligmakend te beschouwen. Ze mogen het voor zichzelf zo zien, alleen voor zichzelf. Voor niemand anders.’

Wispelturig

Het solisme op het toneel: u heeft het nooit losgelaten.

‘Het is niet mijn idee geweest. Toen ik bij toneelgroep Studio zat ontdekte regisseur Kees van Iersel Dagboek van een gek, een novelle van Nikolai Gogol, bewerkt door twee Fransen. Hij vroeg me of ik het durfde te spelen. Die periode bij Studio is overigens zeer belangrijk voor me geweest. Het was één van de weinige keren dat ik voor een langere periode aan een gezelschap was verbonden. Ik ben altijd heel onrustig en wispelturig geweest.
Ik word ook niet zo heel veel gevraagd, omdat met name de jonge regisseurs denken: die Van Ulsen doet toch wat ie wil. En het is ook wel een beetje zo, ik ben eigenzinnig. Ik bedoel, het solisme laat ik toch niet los, omdat ik daarin een speciale kracht heb. Je moet bij een solo tenminste anderhalf uur de spanningsboog kunnen uitzetten, zodat je met het publiek op het goede plekje eindigt.’

Het rekening houden met andere acteurs zei u ooit als een strijd te ervaren.

‘Ja, althans een dialoog. Maar die ‘strijd’ is er ook in een solo-voorstelling. Het is er een met jezelf, met de regisseur en vooral met de materie. Het vergt veel aan energie en voorstellingsvermo­gen, maar het geeft ook een soort macht om er alleen te staan.’

Er is geen gezelschap waarin u zich thuis zou kunnen voelen.

‘Ik denk niet dat dat nog gebeurt. Het is mijn hele leven lang eigenlijk niet gebeurd, dus waarom nu wel. Aan de andere kant zou ik bij welk gezelschap dan ook wel wat willen doen. Ik speel nu een rol bij het Zuidelijk Toneel, onder regie van Ivo van Hove. Hij is één van de weinige regisseurs van wie ik een hoge dunk heb. Een echte ontdekking voor mij. Ik was ook heel verrast dat hij me – met dat typisch Vlaamse accent – voor een tweede rol vroeg (na Richard II bij Theater van het Oosten): ‘Ik verheug me da-ge weer meedoet’. We zijn nu bezig met Sud van Julien Green, een stuk over onderliggende hartstochten. Heel spannend allemaal.’

Het andere stuk dat u komend seizoen doet – een solo – is ‘De dood van Iwan Iljitsj’ van Tolstoi. Russische schrijvers lijken u in het bijzonder te trekken?

‘Ik denk het. Door de sfeer van melancholie, weemoed, hoop, ook blijdschap. En net als Prediker is het literatuur van een bij­zondere klasse. Wanneer het belazerd geschreven zou zijn, raakte het me niet. De dood van Iwan Iljitsj gaat over een man, die zijn eigen fysieke neergang en dood weet te beschrijven. Waarvan ik het belangrijk vind dat hij ontdekt dat zijn omgeving verandert naar­mate men er meer en meer van doordrongen raakt dat hij dood gaat. Er is maar één mens – een jongen – die heel wezenlijk, heel mense­lijk op zijn lijdensweg reageert en daar ook hulp in weet te bieden op een heel simpele, rechtstreekse manier die een ongeloof­lijk gevoel van liefde en medemenselijkheid herbergt.’

Het wordt weer heel sober gehouden?

‘Mmm. Het wordt geregisseerd door een Poolse regisseur, die ik in Nederland heb leren kennen toen zijn landgenote Joanne Bilska een stuk van hem regisseerde waarin ik een rol had. Jerzy Gzregorzwski heet hij. Hij leidt een van de belangrijkste toneelinstituten in Warshau, de groep Studio. Op een gegeven moment kwam hij naar Nederland om decors te maken voor de stukken van Bilska en dat deed hij op heel indrukwekkende wijze. Hij ging naar het Waterloo­plein, naar opslagplaatsen van zwarte kleding, en bouwde als een beeldend kunstenaar een kostuum om je heen: één mouw van dat kledingstuk, een ander gedeelte uit een ander stuk. Fascinerend, heel doeltreffend. Ik ben naar Warshau gegaan om zijn werk te zien en heb hem gepolst of hij het stuk van Tolstoj kende en er wat voor voelde om dat in Nederland te komen regisseren. Toen bleek dat zijn groep Studio hier in oktober speelt. Gzregorzwski gaat mee en blijft achter om Tolstoj te doen. De voorstelling gaat half december dan in première.’

Ik ben benieuwd hoe u over het huidige toneelniveau in Nederland denkt. Veel mensen vinden het tijd worden voor nieuw elan.

‘Het ligt voornamelijk aan de leidende posities, de bundelende krachten. Het verdeelt zich ook zo ontzettend snel. Ik geloof ten zeerste dat er een nieuwe generatie aan het opkomen is, die veel te vertellen heeft, maar het ontbreekt ook een beetje aan goede toneelschrijvers. Daardoor zegt men al snel dat we uitgeëxperim­enteerd zijn. Er zijn ontzettend veel incidentele dingen gedaan, maar er zijn niet echt nieuwe -ismes uit voort gekomen. Het is ook niet a priori een criterium dat je experimenteert. Alleen als het stuk het nodig heeft. Zoiets als wat toneelgroep Hollandia deze zomer deed vind ik fantastisch. In het polderland bij Westzaan knokten ze in de modder een relatie van drie mensen uit. Een kleigevecht, soppend in het nat. Zolang dat soort voorstellingen blijft komen, blijf je mij in de schouwburg aantreffen.’

Het Gebeuren, 11 juni 1990

Dit artikel verscheen ook in een Friese vertaling in het blad Frysk en Frij: