Reportage bij de Sociale Dienst in Zwartsluis, 1991.
‘Eergisteren: iets heel vreemds. Het ging om een man wiens uitkering dreigt te worden stopgezet omdat hij stiekem samenwoont. Hij zei: ‘Henk, jij zou toch ook niet weggaan bij zo’n vrouwtje?’. Hij trilde en sprak wartaal. Begon ineens over z’n moeder, over de hoge kosten van de nieuwe wasmachine. Gisteren kwam z’n vriendin langs en ik vroeg haar naar het vreemde gedrag van haar vriend. Ik vroeg: Is dat drank? Ik had niks geroken. Maar ze vertelde dat hij, wanneer hij stopt met samenwonen, weer terug moet naar zijn stiefmoeder die hij al zijn geld moet afstaan. Zelf krijgt hij van haar 300 gulden zakgeld. Hij was inderdaad gaan drinken. In combinatie met medicijnen’.
Het gemeentehuis aan de Kerkstraat in Zwartsluis – een schippersplaatsje in het Overijsselse met jachthavens en scheepswerven – is niet het potsierlijke, gracieuze gebouw dat een gemeentehuis kan zijn. Sterker, voor je het weet loop je eraan voorbij. De afdeling Sociale Zaken is bij entree direct links te vinden. Henk Beertema werkt er alweer zestien jaar. Toen hij er – na zes jaar in het Groningse Midwolda te hebben gewerkt – op advies van het Rijksconsulentschap kwam werken was het er een janboel; er werd weinig verantwoord gewerkt, er werd bijstand verstrekt zonder dat er een besluit was genomen. Een jaar later kreeg hij er een collega bij, en samen stonden ze voor de taak de oneffenheden glad te strijken. ‘Je hoeft niet gek te zijn om hier te werken, maar het maakt het wel een stuk gemakkelijker,’ luidt de bijna spreekwoordelijke geworden tekst op de brievenstandaard van Henks bureau. Zijn enige collega moest er een paar maanden geleden mee stoppen. ‘Iets psychisch,’ wil Henk er over kwijt. Hij staat er nu vrijwel alleen voor. Hij behandelt aanvragen om (bijzondere) bijstand, rapporteert, legt controles af en houdt intakes met mensen die voor het eerst een aanvraag doen. Toen de afdelingnog uit twee krachten bestond was Henk verantwoordelijk voor Sociale Zaken, zijn collega voor Welzijn. Op het moment worden er gesprekken gevoerd over het integreren van Sociale Zaken bij de afdeling Financiën. Het Welzijngedeelte valt dan weg, zodat Henk zich volledig op ‘SOZA’ kan richten. Vanaf juni wordt een proefjaar ingesteld. Veel zal er niet veranderen. Misschien wordt de verwevenheid met andere afdelingen wat groter. Vierentwintig uur in de week heeft Henk hulp van Marja, een HBO-studente maatschappelijk werk die vorig jaar tien maanden stage liep op de afdeling en die nu, vanwege het ziekteverlof van Henks collega, voor een half jaar wordt ingezet. Henk herkent de studieperikelen van de stagiares allemaal uit zijn eigen studententijd. Wat zou hij graag nog eens wat van die rollenspelen cliënt-dienstverlener doen. Nu zou hij er heel goed in zijn. Een paar stagiares kan hij zich nog goed herinneren. Fransje bijvoorbeeld. Een keurig meisje, maar ze had een punk-kapsel. ‘En wat denk je? Nota bene het meest asociale gezin – echt vies – komt daarover klagen,’ vertelt Henk. ‘Een ander gezin zag Fransje haar fiets voor de deur zetten en zei: Nou, die komt vast niet voor ons!’ Zulke gemengde gevoelens waren er ook bij Fred, de stagiar met het lange haar, oorbellen, en altijd in het zwart gekleed.
Maandagmiddag. In de kamer staan wat planten, aan de muur hangt een prikbord, een plattegrond van het dorp en een aantal lieflijke schilderijtjes. De kast tegen de muur kent van iedere client een dossier. Alles staat erin: de aanvragen voor bijstand, maar ook de exacte fraude-bedragen. Je haalt ze zo uit de kast, de fraudeurs. Hun dossiers zijn het dikst. Er zitten veel mensen tussen met het etiket ‘moeilijk plaatsbaar’, wat zoveel wil zeggen als: er is iets mee. Huisvrouwen met kinderen, bijvoorbeeld. Iedere client heeft inzagerecht. Je hoort er wel eens een zeggen: Goh, gaat dat allemaal over mij? Eerder op de dag merkte Henk al op: ‘Het is niet de persoon achter de balie, maar De Instantie waar mensen tegenop kijken’. Vandaag heeft een meisje een aanvraagformulier in de bus gedaan. Henk probeert een afspraak met haar te maken, want zo werkt dat niet. Persoonlijk contact is een vereiste. ‘Het vertrouwen, al die persoonlijke gegevens…,’ verzucht Henk. ‘Het is steeds weer afwegen hoe ver je kunt gaan in de controle en de leidraad daarbij is: welke gegevens heb ik echt nodig? Maar tijdens hercontroles, of in geval van grote schulden die bijvoorbeeld tijdens een huwelijk zijn ontstaan, moet je wel teruggrijpen op iemands verleden. Vaak beginnen mensen er dan overigens zelf over; het kan een opluchting zijn. Iemand kan z’n ei bij mij kwijt. Ik moet er voor waken dat mijn betrokkenheid niet te groot wordt. Ik wil het nooit mee naar huis nemen, weet je.’ In 1987 haalde hij de voorpagina van het Algemeen Dagblad. De toen 85-jarige mevrouw Meijer kon dankzij de Sociale Dienst in Zwartsluis haar geboorteland Indonesië weer zien. ‘Dat zij gisteren uitgelaten met de vliegtickets kon zwaaien, heeft zij in eerste instantie te danken aan de chef Sociale Dienst in Zwartsluis,’ schrijft het AD. ‘Begaan met het lot van mevrouw Meijer schreef hij diverse scholen aan in een poging de oversteek alsnog mogelijk te maken. Een oproep die heel wat losmaakte; binnen enkele maanden bracht de schooljeugd de benodigde 3100 gulden bijeen’. ‘Ja,’ zegt Henk, ‘dat kan ik me goed herinneren. Ze leeft nog, ik zie haar nog regelmatig’.
Er zijn ruim honderd cliënten in Zwartsluis. De Sociale Dienst laat niet na ze in categorieën te verdelen. De werklozen, opgedeeld in jongeren en dertig-plussers, en de groep gescheiden vrouwen met kinderen, die geen arbeidsverplichting hebben en ook niet staan te trappelen om werk. Het categoriseren loopt parallel met de werkwijze van het Arbeidsbureau. Dat poppetje past in die bak. Het contact met het Zwolse Arbeidsbureau verloopt overigens niet ideaal. Het systeem van hoch-bakken en banenpools stuit nogal eens op verzet. ‘In Zwartsluis zijn mensen geen vreemden voor elkaar. Zelfs niet wanneer het ’t contact met de Sociale Dienst betreft. Wel is er een groot verschil tussen het contact aan de balie, en de gesprekjes thuis. Tijdens zo’n hercontrole gebeurt het, dat de cliënt Henk vol trots zijn postzegelalbum laat zien. Niet iedereen wil echter graag geassocieerd worden met de Sociale Dienst. Een oudere cliënt komt altijd heel vroeg zijn briefje afgeven. Hij is bang om gezien te worden.
‘Ik ben niet zo’n UB-40-man,’ zegt Henk als ’s morgens bij het eerste kopje koffie het optreden van de reaggae-groep in de Zwolse Ijsselhal, afgelopen weekend, ter sprake komt. UB40 ontleende haar naam aan het Engelse ‘Unemployment Benefit’-formulier. Het is dinsdag. Regenachtig, winderig weer. Henk heeft de radio zachtjes aangezet, maar niet voor lang, want het is ‘muziek van niks’. Vanmorgen leveren alle RWW’ers van Zwartsluis hun formulier in. Voor Henk en Marja betekent het dat de dag in het teken staat van baliewerk. Het is een komen en gaan van de meest uiteenlopende mensen. Henk haalt ze niet meer door elkaar; hij hoeft de stem van de cliënt maar te horen, of hij weet wie er in de nauwe ruimte voor de balie staat. Veel schoolverlaters zitten er niet bij, een stuk of zeven. De meeste gaan na hun schooltijd de direct de fabriek in of aan de slag op de scheepswerf of bij banketbakkerij Van Dijk. De eerste cliënt is er vroeg bij vandaag: kwart over acht. Op het formulier staan vragen als ‘Heeft u nog vacatures aangeboden gekregen?’ (antwoord cliënt: ja), en ‘Had het resultaat, zoneen, waarom niet?’ (antwoord cliënt: nihil). De tweede cliënt vraagt om een bewijs van onvermogen, en of hij het hier even in kan vullen. Henk neemt hem apart in het spreekkamertje. ‘Hoe gaat het op het werk?’ ‘Prima’. ‘En thuis?’ ‘Niet echt’. De man ligt in scheiding. Er is een advocaat nodig en die is niet te betalen. Even later, als de man verdwenen is, merkt Henk op dat ze hem niet hoeven te vertellen waarom iemand een bewijs van onvermogen nodig heeft. Dat weet hij zo wel. Met een regelmaat van ongeveer tien minuten staat iemand voor de balie, de wachtruimte wordt niet benut. Alle gesprekjes aan de balie zijn vluchtig en oppervlakkig van aard, maar vriendelijkheid voert de boventoon. Er blijken twee soorten cliënten te zijn. De één werpt het verfrommeld blauwe formulier op de balie, wacht zijn nieuwe formulier af en vertrekt. De ander maakt een praatje. De kinderen, de sollicitaties en bovenal het weer zijn favoriet. ‘Koud is het he? Ik verlang naar de zomer’. Marja, die bij het horen van de deur naar de balie loopt, doet pogingen de maandelijkse bezoekjes te veraangenamen. Een vrouw komt binnen. Ze heeft haar antwoorden snel opgeschreven, ‘aldus naar waarheid getekend’, en moet er meteen weer ander. Ze heeft haast, ze moet naar het ziekenhuis. ‘Toch niks ernstigs?,’ informeert Marja. ‘Nee hoor, gelukkig niet. Controle,’ zegt de vrouw lachend. Tegen een andere cliënt, een nog vrij jonge man: ‘Heb je die baan nog gekregen?’ De man oogt direct wat ontspannener, hij leunt wat op de balie. Hij heeft nog geen uitslag, maar maakt kans op een baan bij een bedrijf dat computergestuurde biertappen fabriceert. Een beetje sip kijkende man van middelbare leeftijd komt binnen. Hoe vindt het om hier te komen, wil ik weten. ‘Prachtig!’ Hoe langt komt hij hier al? ‘Veertien dagen!’ ‘O, die komt hier al acht jaar,’ zegt Henk als de man vertrokken is. ‘Geen wonder dat hij zo reageert; hij had verwacht dat hij vorige week aan de slag kon’. Er zijn ook andere reacties. ‘Mijn man en ik leven al sinds 1977 van de bijstand,’ vertrouwt een vrouw me toe. ‘Mijn man wilde aanvankelijk absoluut niet naar de Sociale Dienst stappen. Hij vond dat je zelf maar moet zien dat je je boterham verdient. Nu hij niet meer hoeft te werken is hij wel wat aan het idee gewend dat hij van de bijstand moet leven. We hebben er niet zoveel moeite meer mee. Alleen die hercontroles elke keer, daar word ik wel moe van. We leven al veertien jaar van de bijstand, ze weten toch onderhand wel in wat voor situatie we zitten. Ik zei dat laatst ook tegen Beertema, maar hij zei: ‘We moeten elk half jaar langskomen, het is een opdracht uit Den Haag’. Onzin vind ik het’. Meneer Veenstra is het daar vermoedelijk mee eens. Hij heeft met zijn vrouw een eigen bedrijfje, maar in de wintermaanden kunnen ze zich niet redden. Al zestien jaar ontvanren ze gedurende vier maanden van het jaar een bijstandsuitkering. ‘Voor mezelf was het, vooral in het begin, een ramp,’ vertelt hij. ‘Werkelijk. Je krijgt geld waar je geen hand voor uit hoeft te steken! Tegenwoordig roept iedereen maar van ‘je hebt recht op zus en zo’, maar zo ben ik niet opgegroeid. Langzaam maar zeker moest ik aan het idee winnen. Wat hielp is dat het contact hier prima verloopt. Ze behandelen je keurig’.
Henk is het gezicht van de dienst. Er zijn clienten die, alsof het een telefoongesprek betreft, aan Marja vragen ‘Mag ik Beertema even?’, en vervolgens ontspannen hun verhaal doen. Marja hoort het verhaal overigens naderhand wel, als er wordt nagepraat over de clienten. Dan is er ruimte voor opmerkingen als ‘Ook wel een jong grietje zeg, voor een moeder’ of – over alimentatie – ‘Wat een bedrag! Zomaar weg, foetsie…’ Marja tegen mij over een zojuist vertrokken man: ‘Een sanctiegeval. Hij had te laat een uitkering aangevraagd. We denken dat hij er zwart bijwerkt. Waarschijnlijk sturen we binnenkort een sociaal rechercheur op hem af.’ Het gebeurt niet zo gek veel dat een rechercheur wordt ingezet. Vooral de afgelopen periode niet: de rechercheur was ziek. ‘Maar nu staat er weer een aantal mensen op de lijst,’ vertelt Marja. Vergeleken met grote gemeenten is het voornamelijk kruimelwerk, klein bier. Een anoniem telefoontje is vaak aanleiding voor Henk om de rechercheur in te schakelen. Meestal gaat het om iemand die samenwoont, zonder de financiële consequenties daarvan te aanvaarden. De telefoon gaat. Het meisje dat eerder deze week een aanvraag had gedaan, hoeft geen uitkering meer; ze heeft tijdelijk werk gevonden.
Maandag. De Zwolse Courant, die in Zwartsluis veel gelezen wordt, opent het stadskatern met een artikel over het sociaal isolement van vrouwen in de bijstand. ‘Armoede ook Zwols probleem,’ staat erboven. Marja heeft vanmiddag een aantal hercontroles ingeroosterd. Ze doet tegenwoordig bijna alle hercontroles, alleen de ‘lang lopende zaken’ worden door Henk behandeld. Ze heeft speciaal een rok aangetrokken vandaag. Misschien maakt het de mensen niks uit uit hoe ze zich kleedt, maar toch. De gemeentefiets die normaal gesproken voor de hercontroles wordt gebruikt, heeft een lekke band. Henks eigen fiets biedt uitkomst. ‘Ik heb het gevoel dat ze me er op aankijken. Mensen hebben een bepaald beeld van een bijstandsmoeder, en waar dat op gebaseerd is… Ik weet het niet’. Mevrouw Blokzijl is een paar maanden geleden in Blokzijl komen wonen, waar ze oorspronkelijk ook vandaan komt. Ze heeft altijd gevaren, als kind op een internaat gezeten en voor haar drie kinderen van 22, 19 en 8 geldt hetzelfde. Een paar geleden is ze van haar man gescheiden en sindsdien ontvangt ze een ABW-uitkering. Als we de huiskamer binnenkomen en haar zwarte kat van de bank springt, lacht ze: ‘Die brengt het ongeluk, he.’ Het fenomeen hercontrole is haar vreemd. In Rotterdam had ze slechts eens in de acht maanden contact met de Sociale Dienst. Als bijstandsontvanger hoefde ze zelfs nooit een inkomstenbriefje in te leveren. Toen ze nog getrouwd was, en met haar man een RWW-uitkering ontving, moest ze wel maandelijks een kaart invullen. Marja kijkt daar van op. Dat moet wel heel makkelijk frauderen zijn, daar in Rotterdam. ‘Weet ik niet,’ zegt mevrouw Blokzij;, ‘ik denk dat ze er op een andere manier controleren. Ze komen er toch wel achter hè,’ glimlacht ze. ‘Je hoort het ook wel eens op de radio: kapitalen aan fraude’. Ze is zichtbaar nerveus, maar weidt volop uit over haar nieuwe leven in Zwartsluis. Het is er zo persoonlijk, zo gezellig. Een goed contact met de buren, ze had in Rotterdam-Zuid niet eens gedacht dat het kon. Het was een geluk voor haar dat er niet zo gek veel aan het nieuwe huis hoefde te gebeuren, toen ze er introk. Hoewel; nieuwe vloerbedekking – ‘de goedkoopste die er was’ – en een nieuwe laag latex op de muren. Veertienhonderdzestig gulden, het is maar wat krap. Roeien met de riemen die je hebt, heet het dan. Ze zou haar zoon zo graag op een sportvereniging doen, maar het is te duur. ‘Het ziet er allemaal zo mooi uit hier,’ oppert Marja. Mevrouw Blokzijl reageert enigszins verontschuldigend. ‘De bank is niet alles meer, hoor’. Later, ietwat geprikkeld: ‘Dat kun je toch niet zien, of ergens een bijstandsontvanger woont?’ Marja zou ze echter niet graag de kost willen geven. Als alle vragen op het hercontrole-formulier zijn langsgelopen, zegt mevrouw Blokzijl dat ze denkt dat de druk van de overheid almaar toe zal nemen. Als haar achtjarige zoon, de benjamin, straks twaalf is zal ze verplicht zijn om werk te gaan zoeken. Misschien wordt haar tegen die tijd wel opgedragen om een oude school schoon te maken of zoiets. Stel je voor. Achter de naaimachine zitten, dat mag ze graag doen. ‘Je kunt toch gewoon naar het Arbeidsbureau gaan? Moet ik toch maar eens doen dan. Zit dat in Zwartsluis? O, in Zwolle. Dan moet ik er met de bus heen, dat gaat me geld kosten’. Voor het bezoek vertrekt steekt ze een sigaret op. Nog één vraagje. Ze heeft een koelkast nodig, kan ze dat via de Sociale Dienst financieren? Marja zegt dat ze via de Sociale Dienst een lening kan aanvragen bij de Stadsbank. En ja, rente zit er bij in. We fietsen naar een client, die al zes jaar eenzelfde ABW-uitkering ontvangt. ‘Een heel andere buurt, hè,’ zegt Marja. Grote, wat statige huizen, met een voortuin. Als we de fietsen op de stoep hebben gestationeerd, staat mevrouw Overveen al voor de deur. ‘Pas op voor m’n onkruid,’ grapt ze als de fiets een struik raakt. Ze had Marja nog niet verwacht. Maandag is grote schoonmaakdag en ze was nog niet klaar. Op de deur naar de huiskamer staan twee grote cijfers geplakt: 34. ‘Ik ben vorige week jarig geweest,’ lacht ze. Marja en zij kennen elkaar al een tijdje. ‘Je hebt je haar anders, of niet?’ Ook mevrouw Overveen – geboren en getogen in Zwartsluis – is een aantal jaar geleden gescheiden. Ze heeft drie kinderen, alle onder de tien jaar. Met haar ex-man heeft ze een omgangsregeling: een keer in de drie weken zijn de kinderen een weekend bij hun vader, in Luttelgeest. ‘Ik vind het niet erg dat ze dan met zijn vriendin omgaan, nee. Zolang ze maar niet met allerlei ophemelende verhalen over haar thuiskomen’. Haar kinderen zijn bekend met de financiele situatie. Terwijl ze in de keuken koffie zet, zegt ze: ‘Laatst zei m’n dochtertje tegen me: mama, het is april, dus je krijgt weer kinderbijslag. Gaan we woensdag naar Zwolle om schoenen te kopen? En ja, ik had het haar beloofd, dus ik zat er aan vast’. Ze zegt dat de penibele financiële situatie gelukkig niet tot echt grote moeilijkheden leidt. De kinderen vragen tot dusver niet om merkkleding, ze dragen eigen-merk van hun moeder. Misschien verandert dat, als ze ouder worden. In de kamer is het rommelig, en volgens Marja is dat nooit anders geweest. Veel spulletjes, oude tijdschriften, houten meubels en tierelantijnen aan de muur. Ze vertelt over de atletiekvereniging van haar dochter, haar eigen vrijwilligerswerk voor de bibliotheek en de plannen voor de zomervakantie. Twee jaar geleden stonden ze met z’n vieren op de camping, vorig jaar kon het geld er niet uit. Dit jaar wil ze graag een fietstocht maken, van trekkershut naar trekkershut. Ze verheugt zich erop. In een brief aan een vriendje had haar zoon al geschreven: ‘We gaan in trekkershutten slapen. Ik weet niet wat het is, maar het lijkt me heel leuk’. Moeite met het beeld van de Sociale Dienst had ze alleen in het begin. Alles went. ‘Ik moet erbij zeggen: de Sociale Dienst staat hier ook niet slecht bekend. En natuurlijk is de sociale controle er, maar dat heeft ook z’n voordeel. Iedereen kent elkaar, je hebt niks meer te verbergen’. Haar zus Ankie werkt op de afdeling Algemene Zaken van het Gemeentehuis. ‘Dat geeft het gebouw al een vertrouwder sfeer, weet je’.
Donderdag. Marja heeft een reep chocola gekregen van een client. Dat gebeurt wel vaker. Mensen die 65 zijn geworden en niet meer van de Dienst afhankelijk zijn, komen regelmatig met koeken of een taart aanzetten. Vandaag is ook de secretaris jarig, ook hij trakteert. Een ontspannen sfeer. ‘In het begin vond ik veel mensen hier stug,’ zegt Henk. ‘Groningers zijn veel gemoedelijker, dacht ik toen. Nu zeg ik: ik heb er geen problemen meer mee. Ik heb het gevoel dat ik erbij hoor’. Nog vers in zijn geheugen ligt het relaas van een client die tegen hem zei dsat er veel eed was voorkomen, wanneer hij direct door Henk zou zijn geholpen. Dat heeft hem goed gedaan. Hij vertelt over de man, die een aantal weken geleden bij hem kwam en zich zo vreemd gedroeg. De man die samen wilde blijven wonen, maar dat niet kon omwille van zijn uitkering. Hij woont niet langer samen. Niet om uitkeringstechnische redenen, weet Henk, de relatie is op de klippen gelopen.
Dinsdag. Een hectische ochtend. Marja zou vanmorgen om tien uur een intake hebben met een meisje van zeventien, maar ze komt niet opdagen. Ze trekt haar jas aan, besluit er even langs te gaan. Het meisje is thuis. Ze kijkt vreemd op, en maakt duidelijk dat ‘het niet meer hoeft’, ze heeft werk gevonden, waardoor ze samen met het inkomen van haar vriend, die in militaire dienst is, net boven het bestaansminimum uitkomt. Aanvullende bijstand is niet meer nodig, een telefoontje naar Sociale Zaken is niet bij haar opgekomen.
De wethouder van Sociale Zaken drinkt een kop koffie op de afdeling. Er wordt gesproken over een uitzonderlijk geval. Sinds gisteren is iedereen druk in de weer met mevrouw Oskamp, die door de woonstichting haar huis is uitgezet. De schulden zijn niet te overzien. Bedragen rollen over tafel. Zestienduizend gulden. ‘Als je die tas met rekeningen ziet, komt er waarschijnlijk nog wel tienduizend bij,’ zegt de wethouder. In huize Oskamp slingerden her en der lege flessen, weet hij. ‘Bovendien was het altijd: bingootje zus, bingootje zo’. Zodra mevrouw Oskamp langskomt neemt Henk haar apart in een kamertje. Als hij naar buiten komt (‘we hebben nog maar het topje van de ijsberg besproken’) staat er een jonge jongen in de balie-ruimte. Zijn stemt trilt, als hij zegt: ‘Hallo. Ik hoop dat u me kunt helpen met een probleem, dat ik heb’. Marcel komt voor het eerst bij de Sociale Dienst. Hij lacht als hem gevraagd wordt of hij een schoolverlater is. Hij is namelijk al een jaar of vijf aan het werk. In de metaal gezeten, in de tapijt, noem maar op. Heel Nederland gezien, dankzij een uitzendbureau. Nu loopt hij in de WW, maar ‘het loopt de spuitgaten uit’. Hij krijgt z’n geld niet op tijd: tussen het werkbriefje en de uitkering van het bedrag zit zes-en-halve week. ‘Ik kan niets meer doen. Ik probeer altijd m’n eigen zaken, m’n eigen problemen op te lossen. Ik heb lang geaarzeld, maar ik ben van hot naar her gestuurd en dan kom je uiteindelijk vanzelf bij Sociale Zaken terecht. Ik stond voor een muur, kon niet anders’. Henk slaat aan het telefoneren en maakt een nieuwe afspraak. Als Marcel naar de voordeur loopt zegt hij: ‘Mijn vader is hier al veel vaker geweest. Die sloeg met de vuist op tafel! Ik hoop dat het bij mij nooit zo ver hoeft te komen’.
(1991)