Ger Lataster staat in zijn atelier, een enorme loods in Amsterdam-Sloterdijk, als hij zegt: ‘Er is een motto van Picasso, dat heel zinnig is. Je moet het meest persoonlijke algemeen maken en het meest algemene persoonlijk. Dát bepaalt de zinnigheid van een schilderij. In mijn schilderijenreeks Huilende verwijs ik ook naar Picasso. Als je goed kijkt zie je die huilende ook in zijn Guernica.

Uiteindelijk kun je in mijn werk twee hoofdmoten onderscheiden: het werk dat duidelijk aan ideologie is gekoppeld en het werk rond eenvoudige, alledaagse handelingen. Met het Icarus-thema, waarmee ik de hoogmoed van onze naoorlogse samenleving verbeeldde, werk ik sinds enige tijd niet meer. Ik heb daarmee gezegd wat ik wilde zeggen, en in wezen zijn de rode vlaggen die ik ben gaan schilderen daar een vervolg op. Vandaag de dag werk ik veel minder strikt met thema’s, alles loopt kris kras door elkaar. Mijn voornaamste zorg, en daarmee ook de voornaamste gedachte die aan mijn werk ten grondslag ligt, is de gekleurdheid van deze tijd. Dit is een heel slechte tijd. Het is één grote zwarte, grauwe rotzooi – slecht tegen slecht. Het ergste is dat de Sovjet-Unie uit elkaar is gevallen, waarmee eigenlijk de hele samenhang in de wereld weg is. Niemand weet meer wat ‘ie nog moet. In het Oostblok vieren corruptie en misdaad hoogtij, is het gek dat ik de val van het communisme niet toejuich? Waar zijn ze aan begonnen? Dat mensen in de DDR terugkijken naar vroeger heeft volstrekt niets met nostalgie te maken. Ik uit mijn onvrede in de reeks De dag van de overwinning, een serie waarin de rode vlag centraal staat. Een gruwelijk beeld vond ik het toen de rode vlag werd neergehaald in Moskou. Ik zeg altijd dat ze er de vlag van een voetbalclub voor hebben opgehesen.

Als schilder verschil ik natuurlijk niet van wie dan ook. Dit is wat mij bezighoudt, dus overheerst het mijn werk, het keert zelfs terug in het kleurgebruik. Ik maak kunst vanuit een ideologie. Zoals het hoort, vind ik. Ik erger me eraan wanneer Freek de Jonge in Amerika betrokken is bij een demonstratie in de kwestie-Haïti, en zegt: ‘Ik heb voorop gelopen, maar ze begrepen m’n grapjes niet!’ Dat voorop lopen, dat is z’n plicht. Het loskoppelen van kunst en ideologie is uiteindelijk een soort failliet van de kunst. Echt, negentig procent van de hedendaagse kunst is rotzooi. Alleen weet men het nog niet. De meest begaafde kunstenaars trekken naar Amerika en maken houtje-touwtje-troep die overal gemaakt kan worden. Ik voel me geen roepende in de woestijn hoor. Ik heb of ken geen geestverwanten, maar dat hoeft ook niet. De generatie van De Kooning, dat was de laatste bij wie ik de juiste verhouding tussen observeren en goed formuleren tot een kunstwerk voelde.

Ik word niet meer getroffen door kunstenaars.

Mijn schilderijen van eenvoudige handelingen zijn van een andere orde. Altijd heb ik gehouden van alledaagse, menselijke dingen. Zo’n wasdag: het waait, en het schemert door de was heen. Die wind en schemering vormen dan de dramatische draai die ik eraan geef. Praktisch alles kan aanleiding zijn tot schilderen. En je ziet in het werk vrijwel altijd m’n stemming terug. Ik heb een schilderij gemaakt van iemand, die bij een waterval zit te lezen. In de rechterbovenhoek zie je een zwart wolkje! Maar je moet dat ook weer niet overdrijven hoor; er hing echt een zwart wolkje. ‘Eten in de tuin’ is een wel honderd maal door mij gebruikt motief, maar dan schilder ik ergens in een uithoek een snee brood met een kwak roze jam. Die armzalige snee brood wijst voor mij op de schraalheid van deze tijd.

De absolute vermogens tot compositie en inhoud zijn voorwaarden. Daar valt niet aan te tornen. Schilderen is tegenwoordig welhaast een scheldwoord. Een assemblage, een situatietje bouwen, performances heet het dan. Eigenlijk is het nieuwe Groninger Museum een bolwerk van de kunst waarvan ik niet houd. Negentig procent schat ik, want ze hebben er ook mooi Chinees porselein. Van wat ik op televisie zag is het een groot bordeel voor stamboekvee. Het is jammer dat het begrip yuppie weer uit is, want daar heeft het mee te maken. Met kunst heeft het niets te maken. Ik las dat directeur Frans Haks zei: de mensen moeten heel vrolijk naar buiten gaan. Dat streven alleen al wijst op de totale stompzinnigheid.

Ik werk praktisch iedere dag. Het schilderen wordt steeds moeilijker. Niet eens lichamelijk; ik heb het gevoel dat alles gecompliceerder wordt. Misschien wil ik wel dingen die ik niet kan. Voor mij is dit een periode van het opmaken van de balans. Zo rond ’85 ging het zo gemakkelijk. Het het ene na het andere werk maakte ik. Nu gaan er soms maanden en maanden overheen. Toen was het: houtskool plus spuitbus. Nu is het nog eens drie lagen ertussen. En hoe houd ik dat bij elkaar? Waar het uiteindelijk toe leidt weet ik ook niet. Wat ik wel weet is dat ik zo compleet mogelijk wil zijn. Een vorm van perfectionisme die niemand anders ziet, denk ik. Misschien verbeeld ik het me maar.

Schilderen is ingewikkeld en moeizaam handwerk. Alle aspecten van het menselijk voelen en denken spelen mee. Ga dat maar eens overzetten, vertaal dat maar eens. Natuurlijk, technisch word je geslepen. Behendig. Maar inhoudelijk blijft de twijfel. Elk schilderij dat ik afrond, iedere tentoonstelling die ik inricht, beschouw ik als het afleggen van een examen.

In een Nederlandse traditie pas ik niet. Dat merk ik ook aan de weerstand van mensen, kunstkenners. Ook museumdirecteuren weten nog steeds geen raad met me. De Wilde komt hier regelmatig. Fuchs is een grillig mens die regelmatig rammelt aan de ketenen van de twijfel, dat waardeer ik wel aan ‘m. Er is sprake van een grote overzichtstentoonstelling in het Stedelijk, maar hij is er nog onduidelijk over wanneer dat zal gebeuren. Vijftig jaar schilderen, en dan die enorm grote werken van mij. Een groot glorieus retrospectief. Ik hoop dat het er komt’.

De Plantage, 24 november 1994