Yvonne Kroonenberg: ‘Als er sprake is van enige bloei, is die na mijn dertigste gekomen. Ik was eindelijk waar ik zijn wilde. Ik vond studeren akelig, jonge mensen onplezierig en nu bevond ik me ineens tussen mensen die ik aangenaam vond. Oudere mensen. Mensen die me niet hoefden te overtreffen, die geen drang hadden te imponeren. Rust. Religie heeft nooit een rol gespeeld in mijn leven. Thuis waren we niks en nog elke dag ben ik daar blij om. Er is me geen angst voor seksualiteit ingeboezemd, geen respect voor gezag dat zich niet bewezen heeft. Religie is geen interessante emotie. Een sterke politieke hang was er ook niet. Vrij Nederland lag er. M’n ouders waren liberaal links; een compassie met mensen die het minder hadden getroffen, maar nooit dogmatisch. Ik ben me ervan bewust dat ik erg veel geluk heb gehad wat dat betreft. Ik heb nooit zo’n jas hoeven uittrekken.
Het was een vriendelijk, uiterst progressief gezin. De kinderen waren heel belangrijk; praten aan tafel. Mijn vader was een soort heavy intellectueel; hij las vreselijk veel, sprak veertien talen. Een indrukwekkende man die zelf vond dat hij mislukt was. Het kon altijd beter. Lezen en leren. ‘Je moet je geest meubileren,’ riep hij dan. Gebruik maken van je kwaliteiten. Hij was desondanks iemand die zijn vak met volle tegenzin uitoefende. Hij was leraar op de middelbare school, die ik zelf gevolgd heb. Zes jaar lang heb ik les van hem gehad ik noemde hem meester, hij zichzelf ook: er was toch weinig verschil tussen school en thuis. Hij was van plan ooit te promoveren op de zwarte dichtkunst in Amerika dat is er nooit van gekomen. In wezen is dat the story of his life: dingen kwamen er niet van. Hij stierf ook jong, op z’n tweeënzestigste. M’n moeder was een heel harde werkster, had als psychiatrisch verpleegkundige gewerkt. De rolverdeling tussen mijn ouders was de volstrekt conventionele kant van het gezin. Misschien lag het aan m’n moeder; ik denk dat m’n vader het wel geaccepteerd zou hebben wanneer ze zich onconventioneler opstelde. Ze was een perfecte theemuts. Het waren toch de jaren vijftig. Toen Germaine Greers The female eunuch later verscheen dachten mijn ouders wel: alles is anders dan we altijd hebben gedacht. Toen ik zestien was had ik een vriend die bij Siemens als monteur werkte en in zijn vrije tijd mondharmonicaspeler was, John Lagrand. Mijn ouders keken op hem neer, maar na dat boek verdween het idee dat je moet kunnen opkijken naar je man – een beetje. Het was ook het jaar waarin ik stelde: ik ben zestien, nu heb ik een grote mond en ben ik verantwoordelijk voor hoe het er hier thuis aan toe gaat. Het móest leuk zijn. Ik stortte me ook in de Haagse bluesscene. Als het buiten stralend weer was zaten we in de kelder van De Drie Stoepen de blues te hebben. Een beetje rondhangen. Ik ging Haags praten, dat liet ik toe – het leek me wel echt.
‘Ik ben voorgelicht toen ik vijf was, kreeg de pil op m’n zestiende – op initiatief van mijn ouders. Seksualiteit was de normaalste zaak. Heel vrij – ook op andere vlakken. Alles mag, tenzij er een heel hard tegenargument is. De enige reden waarom ik niet mocht paardrijden was omdat het te duur was. Ik was me volkomen bewust van die vrijheid. M’n moeder vroeg me wanneer ik naar een feestje ging: ‘Hoe laat kom je thuis?’ Als ik zei: ‘Twee uur,’ zei ze ‘Goed, dan weet ik dat.’ Ik vroeg me wel eens af waarom klasgenoten die vrijheid niet hadden en besloot uiteindelijk dat andere ouders ouderwets waren. Mijn ouders bespiegelden hun eigen opvoeding, deden het uit een soort overtuiging. Vertelden me dat kinderen in andere gezinnen aan tafel hun mond moesten houden. Bij ons thuis was de situatie omgekeerd: mijn ouders hielden zich stil zodat de kinderen konden vertellen wat ze die dag beleefd hadden. Ze werden in de omgeving heel bijzonder gevonden. Er kwamen elke avond acht andere tieners over de vloer omdat ze mijn ouders vrijuit konden vertellen zonder te worden afgeknepen. Vragen stellen over sexualiteit, ook. Ze waren er gewoon – een soort broertjes en zusjes. Het had ook iets deftigs thuis en ik heb natuurlijk een periode gehad waarin ik boeren liet, op straat spuugde, plat praatte. Ik was een zenuwlijer. Gedurende de lagere schooltijd werd ik op school geplaagd en geslagen. Ik was een jaar te vroeg op school gunstig jarig en ik was onvoorstelbaar klein. Ondermaats, niet rijp, fysiek allesbehalve een uitblinker. Viel buiten de groep, werd eigenwijs gevonden. Ik had echt die slachtofferhouding; als er even gek werd gedaan kreeg ik een bibberlip. Daar leed ik onder. Eenzaamheid, maar vooral angst. In de eerste klas van de middelbare school ben ik door een meisje in bescherming genomen. Ze ging tussen de belager en mij in staan. In de luwte van haar bescherming zag ik kans om op te knappen. Ze had een voorbeeldfunctie; ik ben paard gaan rijden omdat zij dat deed. Ik werd wakker. Ik had de leeftijd waarop je fysiek ontwaakt en werd voor het eerst serieus verliefd. Op mijn achttiende ben ik met een beurs naar Louisiana gegaan; een vreselijke tijd. Ik was hippie geworden – compleet met marihuana en pillen. Uit eenzaamheid; ik was met m’n vrije opvoeding, m’n pil, m’n vriendjes en m’n hang naar mafkezen in één groot Staphorst beland; eng streng christelijk, haat tegen zwarten, homo’s, joden – tegen alles wat bewoog, eigenlijk. Ik zat plots te midden van rechtschapen burgers met afschuwelijke vooroordelen, dus ik zocht m’n toevlucht bij mensen die nog de meeste overeenkomst hadden met mijn oude wereld. M’n ouders belden op naar Amerika omdat ze dachten dat het niet goed ging, maar nooit hebben ze hun gezag laten gelden. Heel knap van ze; ze deden ook geen moeite de ontmaagding tegen te houden. Je moest dingen meemaken in je leven. De studie stelde niets voor, het niveau was veel lager dan dat van m’n eindexamen in Den Haag. Ik kwam met astma terug uit Amerika; na de colleges in Leiden werd ik naar huis gebracht omdat ik zelf niet kon lopen. Om zo snel mogelijk zo veel mogelijk punten te behalen heb ik een marxistisch filosofische cursus gevolgd. Iedereen zei ‘Doe mee jôh,’ maar ik had nog nooit van Marx gehoord. Stomvervelend; ik viel in slaap bij de discussies.
‘Ik kon m’n vriendin gaan haten, m’n vader gaan haten òf stoppen met schrijven. Ik koos voor het laatste; voor mij had het geen zin meer. Zo los ik meestal problemen op. D’r tussenuit naaien.’
‘Ik heb zes jaar klinische psychologie gestudeerd. Een zeer bewuste keuze; ik wilde altijd al geestelijke problemen aanhoren om ze vervolgens op te lossen. Ik heb die studie als het ware in m’n eentje doorlopen, ik wilde niet met die studenten omgaan. Het studentenleven, dat zegt mij niets. Het eerste jaar woonde ik nog samen met John. Hij raakte aan de drank, werd gewelddadig. Ik ben weggegaan en in Amsterdam gaan wonen. Het was de democratiseringstijd je leerde eigenlijk geen fuck. Ik zag er niet uit met die kralenkettingen en zes jurken over elkaar, en kon geen baan vinden. Via huisartsen ben ik uiteindelijk voor mezelf begonnen. Ik heb toch nog zes jaar een bloeiende praktijk gehad. In het begin van mijn studie was ik zelf in therapie; ik had psychosomatische problemen, astma, kon m’n leven niet sorteren, had moeilijkheden in de omgang met mensen. Die therapie heeft me van m’n astma afgeholpen maar de moeilijkheden in de omgang zijn gebleven. Nog steeds. Ik ben er altijd mee bezig te zorgen dat niemand teleurgesteld raakt. Ik zeg te vaak ja. Ik ben dapper, niet snel beledigd, maar wel snel overstuur en bang. Bang dat ze weer kwaad op me zijn, teleurgesteld zijn. Op een gegeven moment kon ik de verhalen niet meer aanhoren. Ik heb m’n praktijk echt hermetisch moeten afsluiten, wegduwen. In die tijd had ik een vriend die journalist was, Guus Luijters. Ik heb veel aan hem gehad; hij is iemand die de vaardigheid van het schrijven kan doorgeven. Hij werd op een gegeven moment gevraagd voor een nieuw blad over relaties, Partner. Echt iets voor mij. Hij zei: ‘Mijn vriendin is psycholoog en…’ Waarop werd geantwoord: ‘Ho, stop, zij is precies wie we zoeken voor een problemenrubriek!’ Ik heb het gedaan zolang het blad bleef voortbestaan. Els Pelgrom, de kinderboekenschrijfster, zei later: ‘Goh, als je dat schrijven zo leuk vindt, waarom begin je dan geen rubriek in de NRC?’ Ze had het zelf ook een tijd gedaan. De NRC stemde in en daarmee zat ik plots op een heel hoge tak dat wíst ik niet, pas veel later had ik dat in de gaten. Ik maakte interviews met teenagers over hun leven – het had veel van psychologie weg. Schrijven was niet helemaal nieuw voor me. Toen ik dertien was schreef ik al verhalen, ongetwijfeld Carmiggeltiaanse. Mijn boezemvriendin schreef echter veel beter. Mijn vader vond haar heel interessant; een diepere belediging was niet denkbaar. Ik kon m’n vriendin gaan haten, m’n vader gaan haten òf stoppen met schrijven. Ik koos voor het laatste; voor mij had het geen zin meer. Zo los ik meestal problemen op. D’r tussenuit naaien. Ik heb lang en veel gefreelanced. Ik kreeg op een gegeven moment een column aangeboden door Het Vrije Volk, waar ze de klacht hadden gekregen dat er te weinig vrouwen in hun krant schreven. Ik stond op een feestje van een andere krant aan de bar, de hoofdredacteur van Het Vrije Volk keek naar beneden, zag me staan en vroeg: ‘Wil jij een column?’ ‘Ja,’ zei ik.
Vertederend
‘Ik ben geabonneerd op Opzij, maar alleen uit principe. Ik vind dat ik op de hoogte moet zijn. Maar ik smul er niet van – ik lees liever de Penny.’
‘Je herkent in mijn boeken geen feministe. Ik schrijf dat een hoerenloper geen morele verontwaardiging verdient; juist mensen die dingen fout doen vind ik vaak erg vertederend. Ik kan verschrikkelijk kwaad worden op De Man in het algemeen, maar die ene Meneer… Vertedering, aandoenlijkheid is voor mij de basis om de bitterheid er uit te halen. Ten tijde van de Dolle Mina’s had ik het nog te druk met de stofzuiger. Je spiegelt je toch aan de situatie thuis; m’n moeder was huisvrouw. En ik woonde nog steeds samen met die alcoholist. In 1974 ben ik feministe geworden. Het viel me op dat vrouwen van vrienden zo sloverig waren, dat ze er mee instemden dat ze geen wasmachine kregen van hun man. Ik zei: ‘Dan doe je de was toch niet meer?’ Het was de tijdgeest, én mijn leeftijd. Het begon me allemaal wat te vervelen. Echt fel, vervelend fel, ben ik nooit geweest. Ik maakte grapjes – nooit verbeten. Ik dacht gewoon: hé, leuk, die vrouwen. Zodra ik een vrouw zag lopen met zo’n vrouwenteken ging ik een praatje met haar maken. Het enthousiasme om de barricades op te gaan kon ik echter niet opbrengen; ik hield me van meet af aan wat afzijdig. Ik ben een beetje een slome. Ik heb geen enorm temperament. Ik ben geabonneerd op Opzij, maar alleen uit principe. Ik vind dat ik op de hoogte moet zijn. Maar ik smul er niet van – ik lees liever de Penny. Ik heb altijd sexuele belangstelling voor vrouwen gehad. Het leek me altijd enig om lesbisch te zijn. Ik fantaseerde er als meisje over hoe ik Juliette Gréco in m’n armen sloot, of – als ik haar niet kon krijgen – Liesbeth List. Het leek me zo sjiek. Ik ging er niet zozeer vanuit dat ik een voorkeur had voor vrouwen, ik hóópte het. Dat ik slapen met vrouwen uitprobeerde omdat het me zo leuk leek heeft ook met het ouderlijk huis te maken. Dingen die veroordeeld werden waren kleurrijk. Ik wil niet zeggen dat m’n ouders het aanmoedigden, maar homoseksuelen waren mensen die bijzonder in het leven stonden en dús interessant. Zeker bij mijn moeder hebben homoseksuelen een streepje voor. In de dagelijkse omgang werd ik steevast verliefd op jongens. In de loop der jaren heb ik me er echt bij neer moeten leggen dat ik zo hetero ben als wat. Een teleurstelling min of meer. Een kleintje, dan.
‘Het krijgen van ideeën is niet mijn sterkste kant. Het idee om columns over mannen te schrijven kwam van Playboy. Ik heb de grootst mogelijke moeite die zeshonderd woorden bijeen te krijgen. Nooit gaat het me gemakkelijk af. Ik pieker minstens drie dagen en hoewel het doorgaans in een dag af komt wil het wel eens gebeuren dat het schrijven ook nog eens drie dagen inneemt. Het Nederlands dat ik gebruik is heel simpel. Iedereen kan het lezen. Daar stel ik een eer in. Ik dank het succes van Alles went behalve een vent, m’n voorlaatste boek, voornamelijk aan de titel. Ik had geen tijd bij dat plotselinge succes stil te staan, erop te reageren, want ik schreef in die tijd vijf stukken per week. De deadlines lagen als landmijnen in het verschiet. Ik raak stilaan uitgekeken op de column als vorm. Ik ben niet blij als ik er weer een moet schrijven. Ik ben nu bezig met het vervolg op m’n kinderboek Koosje, en daarna ga ik proberen om de columns die ik voor Viva heb geschreven om te smeden tot vermoedelijk weer een boekje over mannen. Toch weer die column, ja. Het is toch weer… kijken of het lukt. Maar iedere keer denk ik ook: nou doe ik het niet meer, hoor. Het gaat het een beetje vanzelf allemaal. Ik had na het eerste boek over mannen nog genoeg materiaal liggen voor het tweede, enzovoorts. Maar ik zoek het niet meer op. Mijn boekjes over mannen zijn zonder meer onderling inwisselbaar. Het enige verschil zit in de mate van onstuimigheid. In het tweede boek let ik al veel meer op mijn woorden, in het derde heb ik er zelfs een sport van gemaakt om zo vrijmoedig mogelijk te zijn met behulp van zo min mogelijk krachttermen. Het onderwerp mannen is uitgeput op het moment dat ik geen grappen meer weet. Het gaat mij om de grappen. Als het onderwerp aan de orde komt word ik er meestal bijgehaald voor de gezelligheid. Ik ben om te lachen. En het gaat me steeds moeilijker af nog iets leuks te bedenken. Wanneer ze bij een talkshow iemand zoeken die op een leuke, spraakmakende manier mannen kan aanvallen, word ik direct gebeld. Daar leen ik me niet meer voor, ik waarschuw tegenwoordig. Voorbeeld; Ursul de Geer. Een redacteur van zijn programma kwam naar de manege – als ik ergens geheel mezelf ben, dan is het daar – waar ik een uur met een ziek paard in de rondte had gelopen. Die redacteur dacht: moet ik hier nu een item van maken? Hij zág het niet. Nou, meer temperament krijg je niet uit me hoor! Maar het móest en het zou. En omdat ik me toch een beetje verantwoordelijk voor dat programma voelde je zit er nu eenmaal in stelde ik mezelf de taak ervoor te zorgen dat het leuk werd. En dat was moeilijk. Ik voldoe toch niet aan wat men wil. Het mislukt. Ik wil wel ‘ns leuk uit de hoek komen maar dan moet het toch echt helemaal vanuit mezelf komen. Natuurlijk zou ik liever bij Van Dis zitten dan bij Ursul de Geer, maar ik ben te passief om er naar te streven; ik kom niet op ’t idee. Ik ben niet te beledigen wat dit betreft. In een programma waarin literatuur tegenover lectuur wordt gezet, ben ik lectuur. Al wordt gezegd dat het een boekje is voor op ’t toilet… Ik vind het prima. Spelletjes op televisie doe ik nooit meer. In mijn allerwelwillendste periode heb ik toegestemd voor Triviant anderhalf jaar geleden, dus ik kwam er niet meer onderuit. Ik studeer niet voor bekende Nederlander, ik ben schrijver. Ik wist niet dat de panels en kwissen het enige is dat je ervoor krijgt. Bovendien herkent iedereen je en het is griezelig als wildvreemde mensen je gaan groeten. Een bekend gezicht komt de verkoop ten goede, maar ik vind het welletjes met de verkoop. Het gaat goed. Het gaat me te ver bij Waku waku te zitten. M’n boekjes zijn verkrijgbaar in Duitsland en daar hebben ze me een talkshow aangeboden. Dat wil ik dolgraag doen. In Nederland niet, nee; áltijd en áltijd ligt de dreiging van beroemdheid op de loer; Jos Brink kan op straat geen kroketje meer eten. Ik ben bang van vreemde mensen die me op straat aanspreken. Het valt nu nog mee. Ik lijk niet op mijn foto. Heerlijk is dat. Dan was er Privé, dat een interview wilde vreselijk. Ik dacht: als je nee zegt, wat ben je dan voor een arrogante figuur. Ik durfde niet goed te weigeren. Weer naai ik er liever tussenuit. Maar goed, ik geloof dat het nog wel beschaafd opgeschreven is. Ik hoop dat het snel vergeten is, dat het gauw over gaat. En het ís vaak heel gauw over. Twee weken. Dan is het gedaan. Meestal.
Verandering
‘Ik ben conservatief, ik schrik van verandering. Alles iets goed is wil ik het zo houden. Mannen hoeven niet te veranderen. Ik schrijf op hoe het er toe gaat, steek er de draak mee, waarop de lezer mag bepalen hoe het anders moet. Zinnen die stellig overkomen zijn ook maar voortvloeisels van ideetjes. Ik denk steeds: ‘Kan ik dat maken?’ en ‘Is daar een mouw aan te passen?’ Ik hou op waar ik vind dat de lezer verder moet gaan. Ik ben geen ayatollah – ik heb de stukjes er allemaal op nagekeken. Alleen in het allerlaatste stuk van Kan ik hem nog ruilen breek ik heel onomwonden een lans voor de hoffelijkheid. Ik heb daar lang over nagedacht en ik vond dat ik nu maar eens moest schrijven wat ik echt zelf vind. Als je van iemand gaat houden denk ik dat het toch wel om neuken gaat. Het is de aanvankelijke aantrekkingskracht, niet dat je zo goed met elkaar kunt praten. Dat kun je ook met je zus. Ik ben voorzien, ik heb een verloofde, maar als ik met een wildvreemde man praat, ja natuurlijk kijk ik dan direct of het eetbaar is. Ik ken geen schroom bij het schrijven over mijn seksleven, maar ik vind het leuk om het zo te vertellen dat het niet choqueert. Dat je het ook in Epe kunt voorlezen. Ik zeg geen onvertogen woord. Geen enkel vies woord. Daar ben ik heel handig in geworden. Ik ben er stiekem trots op dat ik zo openhartig over zo’n moeilijk onderwerp kan praten. Dat ik dat kan. Ik heb er het monopolie op.
‘Op dit moment is het me niet gegeven iets te schrijven dat een tweede overweging waard is. Ik heb op aandringen van m’n uitgever geprobeerd een roman te schrijven, maar het werd… log. Ik was mijn lichtvoetigheid kwijt. Ik wilde schrijven over een beheerder van een bejaardensociëteit die helemaal ten onder gaat aan de agressie van een bejaarde vrouw. Maar als die roman er nooit komt vind ik niet dat mijn leven mislukt is. Het moet me echt heel slecht gaan wil ik merken dat het om een tegenslag gaat. Dan wil ik wel eens een poosje sip zijn. ‘Ik ben van nature gelukkig’, dat voel ik. Ze hoeven maar drie vlaggetjes op te hangen en ik geniet; vijf ballonnen en ik juich. Ik hou van feestjes. Ik stel geen hoge eisen. Ik hoef van mezelf geen Shakespeare te zijn. Ik weet dat ik heel sterk maar één kant van mezelf laat zien. Andere kanten van mezelf kan ik niet omzetten in iets leesbaars. Koosje is een heel zwaarmoedig, gecompliceerd, klein meisje. Het kost me geen moeite haar dat te laten meemaken, voelen en zeggen. Ik kan m’n eigen afweer kwijt, mijn problemen om gevoelens onder woorden te brengen, ze door te laten dringen. Ik ben nogal terughoudend en als schrijver moet je daar tóch doorheen. Je moet verder gaan dan het meisje in je boek zou gaan. En je moet zelfs verder gaan dan dìt meisje zelf gaat.’
22 april 1992