Theodor Holman: ‘Ik slaap slecht en sta bang in het leven – doodsangst. En doodsangst is levensangst. Ik ben een tijd echt fobisch geweest. Dacht constant dat ik plotseling een hartaanval zou krijgen. Het daadwerkelijke moment waarop mijn dochter geboren is, is dat verschoven. Ze is twee minuten oud, de dokter zegt: ‘Pak haar maar op’, dat doe ik en op dat moment voel ik m’n eigen angst wegglibben en in haar overgaan. Vanaf dat moment ben ik angstig om háár.’
‘Mijn moeder zei me al, toen ik nog klein was, dat ik last had van mijn schuldklier. Ik voelde me zo ongerept schuldig over dingen waarover ik me niet schuldig hoefde voelen. Het waren een eigenaardig soort liberaal-humanisten, mijn ouders; Marx in de boekenkast. Ethisch, veel respect. De christelijke samenleving vormde het fundament waarop onze beschaving was gebouwd. Mijn vader is nu drie jaar dood, ik weet slechts ongeveer waar hij in een kamp heeft gezeten. Maar niet precies. Waar mijn moeder zat weet ik ook niet. Ik vraag er wel eens naar, maar dat is not done. Mijn vader moest vrij snel opkomen voor zijn nummer, is gevangen genomen door de Japanners, mijn moeder daarna. Ze hebben elkaar vijf jaar niet gezien. Toen Indië bevrijd werd, werd m’n moeder – als Hollandse – gegijzeld door de Indonesiërs. Weer anderhalf jaar in een kamp. Mijn vader mocht niet naar Nederland terug, moest het binnenlands bestuur in Indië op weg helpen. In 1947 zagen ze elkaar weer. Ze moesten elkaar weer helemaal opnieuw leren kennen en dat doe je het beste door die verschrikkingen niet meer terug te halen. De één heeft voor een vuurpeloton gestaan, de ander moest zelfs zijn eigen graf graven. Nu waren er kinderen op te voeden; ik heb een broer – die negen maanden nadat m’n ouders elkaar weer hadden ontmoet, is geboren – en een zuster. Toen ze terugkwamen uit Indonesië in ’52, hebben ze mij snel gemaakt. Ik ben in januari 1953 geboren. Mijn vader was ginds assistent-resident geweest – toch ‘een zekere positie’ – zag Nederland als het paradijs, maar vond geen werk hier. Pas toen m’n ouders last kregen van het kamp gingen we ons afvragen: Wat is er in godsnaam gebeurd? M’n vader kreeg vitaminetekorten, een kamphart, kampogen, werd blind en doof. M’n moeder kreeg en heeft nog steeds een soort KZ-syndroom: constant, elke nacht nachtmerries. Mijn broer en ik maakten daar grappen over, deden spastisch onder het eten.
‘Ik schrijf er af en toe over, verder weet ik niet goed wat ik met die kennis moet doen. Ik weet niet hoe ik het in mijn leven moet inpassen. Ik voel het wel als een tekort dat ik er zo weinig van weet, dat ik het niet heb meegemaakt. Mijn ouders zijn veel ouder dan ze daadwerkelijk zijn, omdat er zo’n grote time gap is. Voor de oorlog, na de oorlog. Terwijl mijn vader toen hij mij kreeg net zo oud was als ik nu ben. Ik voel mezelf nog steeds zestien, zeventien ten opzichte van het leven. Wat heb ik nu meegemaakt? Mijn ouders waren oud in hun bijna psychotische manier van reageren en jong wat betreft de vrijzinnige manier van denken. Het groot respect is later gekomen. Het generatieconflict was enorm. Steeds bonje, een incompatabilité des humeurs. Pas twee jaar voor zijn dood heb ik het enigszins goed met mijn vader gemaakt. Naarmate ik ouder word, zie ik steeds meer dat ik grote overeenkomsten met hem vertoon in de manier van handelen, in motoriek en fysiek. Ik mag dan wel pedagogie gestudeerd hebben, precies weten hoe ik met kinderen moet omgaan, ik reageer hetzelfde op mijn dochter als mijn vader op mij. Dezelfde zinsneden komen uit m’n mond. In heel kleine dingen zijn zelfs Indische rituelen te herkennen. Daar denk ik wel eens over na. Als ik mijn dochter roep gaat m’n hand van boven naar beneden; kom dan! In plaats van het gebruikelijke wenken. Maar ik geloof niet dat er zoiets is als een Indische cultuur, behalve dan de rijsttafel. Ik heb een gruwelijke hekel aan gezoek naar roots. Het stinkt mij te veel naar bloed en bodem. Ik geloof niet dat de cultuur geïncorporeerd zit in je persoonlijkheid. Of dat er iets bestaat als een schrijversjeugd. Als ik een moeder had gehad die waanzinnig was of psychopate, die mijn vader aan het bed spijkerde, met rode verf bekwastte, met maandverband door het huis slingerde kun je zeggen: goh, die heeft een aardige schrijversjeugd gehad. Maar die gebeurtenissen zijn te groot om op te schrijven. Daar kun je als schrijver niet over heen. Het drama zit ‘m in de manier waarop je de dingen bekijkt en interpreteert. Ik heb alleen oog voor de kleine dramatiek. En ik denk dat het een goede menselijke eigenschap is om ogenblikkelijk overal de zonzijde van te zien. Ik zeg wel ‘ns tegen mijn moeder: jullie waren in Indonesië toch veel gelukkig dan hier? Dan zegt ze: ach, maar jongen, we hadden jou toch! Een vorm van tragiek, ze heeft zich er aan opgetrokken. Toch wel mooi, ja.
‘Ik vind acteurs weerzinwekkend volk. Precies het tegenovergestelde van wat ik wil zijn. Er je beroep van maken om jezelf niet te zijn, en avond aan avond in Othello of MacBeth levenswijsheden verkondigen die niet van jou zijn. Wancreatie. Aanstellerij.’
‘Ik heb nooit geambieerd om op het toneel te staan. Ik vind acteurs weerzinwekkend volk. Precies het tegenovergestelde van wat ik wil zijn. Er je beroep van maken om jezelf niet te zijn, en avond aan avond in Othello of MacBeth levenswijsheden verkondigen die niet van jou zijn. Wancreatie. Aanstellerij. Eigen invulling? Ze worden begeleid door een regisseur; een sociaal werker, die een psychologische opleiding moet hebben en voor driekwart psychiater moet zijn. Acteurs bestaan alleen maar door de ander, ze worden bekeken – daar leven ze van – dus zetten ze zich af tegen degene die ze bekijkt. Als ik op het toneel ga staan is dat een beetje gereformeerd, goed fatsoen. De mensen hebben betaald, dus ze hebben er recht op dat mijn werk zo effectief mogelijk de zaal ingeslingerd wordt. Macht ontleen je aan je kwaliteiten, dat is het enige waar ik in geloof. Je hebt schrijvers die louter en alleen acteren. Ik ben daar vroeger ook ingetuimeld, omdat ik dacht dat het erg leuk was. Mensen als Jules Deelder; een act, maar inhoudelijk gewoon grapjes, mopjes. Vroeger, toen ik jong en mooi was, wilde ik popster worden, naar het voorbeeld van Bob Dylan. Ik vind een popster het mooiste wat er is. Hij acteert niet en staat toch op het toneel. Popmuziek behandelt de aspecten van de kunst die ik belangrijk vind. Het heeft mij aan muzikaal talent ontbroken. Ik heb als gitarist en pianist in een heleboel bandjes gezeten, later nog alleen op het podium gestaan. Eind jaren zestig – ik was een jaar of 17, 18 – raakte ik de weg kwijt, wilde ik folkmuziek spelen, helemaal à la Dylan. De wijde wereld intrekken. Gezond leven op een boerderij met vele dames was de paradijselijke staat waar ik naar verlangde. Ik was anarchist, macrobioot, zat met gekruiste benen en gesloten ogen voortdurend ‘ohm’ te roepen. Zenoefeningen, m’n kleren roken naar hasjiesj. Een kind van de hippies. Er is geen geestverruimend middel dat ik niet heb gebruikt. De golf van LSD, en cocaïne, en opium, en amfetamine. Ik ben er vijftien jaar geleden mee gestopt, alleen alcohol is overgebleven. Het is toch een vals gevoel van geluk, dat je oproept. Het is echt wel eens heel mooi en schitterend geweest, maar het is een te goedkope vorm van tevredenheid. Bovendien, als je verliefd bent en voortdurend stoned duurt de liefde niet lang. Vriendinnen… er gebeurde niks. Ik werd er geil van, maar tot neuken kwam het nooit.’
‘Ik heb vroeger vaak beweerd dat ik in Indonesië ben geboren. Leek me interessant, het strookte met het romantische levensgevoel dat ik had. Mijn vader is in Indonesië geboren, mijn moeder is Nederlandse, dus ik ben half. Ik ben er nooit geweest, ik haat dat land. Al die mensen die zeggen dat je erheen moet. Ik zie wel eens televisiebeelden: alleen maar rotherrie en dergelijke. Verschrikkelijk, ik wil er niet heen. Ik ben ook een tijdje in Engeland geboren geweest, een tijdje wees geweest. Interessantdoenerij, het hoort er bij. Ik hoop dat ik nimmer serieus genomen zal worden. Ik hou van een ironische levensbeschouwing. Die hoogte heb ik nog niet bereikt, dat is de weg die ik nog heb te gaan. Zoals Gerard en Karel van ’t Reve. Eerst hield ik van Gerard, later Karel. Ik kon rustig Bakoenin lezen en tegelijkertijd helemaal kapot zijn van Nader tot U, of Op weg naar het einde. Of Nescio, of Elsschot. Die laatste heeft de grootste invloed op me gehad als schrijver, waarschijnlijk net zo’n saaie man als ik. Reves thema’s spraken me niet aan; ik geloof niet in thematiek in literatuur en bovendien ben ik de meest ongelovige persoon die op het westelijk halfrond rondloopt. Totaal geen enkel religieus besef en gevoel. Ik ben humanistisch opgevoed, raakte niet benieuwd, ik was er te nuchter voor. Ik geloof die flauwekul niet, rare sprookjes. Bidden vind ik een van de kinderachtigste verschijnselen des mens. De handen vouwen en iets vragen, een merkwaardige vorm van egoïsme – óók als je voor iemand anders bidt. De kerk is een poppenkast, Reve zegt het zelf. Er zijn mensen die het leuk vinden om elke week dezelfde opvoering te zien. Met geheimtaal hopen ze goocheltrucs te bewerkstelligen. Ik zal het niet rationaliseren of verbieden, maar wel bevechten en bestrijden. De islamitisering nu. Wie steelt wordt een hand afgehakt, buitengewoon ernstig. Ik zelf heb geen enkel houvast. Misschien het carpe diem-idee. Zelfs het humanisme is saai en holistisch geworden, en holisme is ook een vorm van religie. Ik ben een vrijdenker.
Mislukking
‘En dat / terwijl ik / slechts negen keer / heel slecht / geneukt heb’
(uit: Gedicht op mijn negentiende verjaardag, 1973)
‘Ik dacht: daar zit ik dan, als negentienjarige. Terwijl ik vond dat ik een Dichter was, een genie. Alles wat ik deed vond ik belangrijk. En het belangrijkste was dat ik een leuk meisje had, met wie ik lekker naar bed kon. Maar het was een afgang, een mislukking. Mij werd duidelijk dat de seksuele revolutie een mislukking was. Ik ben tamelijk sexueel gefrustreerd. Ik ben geen vrouwenversierder, ik wou dat ik het kon. Ik heb een zekere bewondering voor mensen die vrouwen kunnen versieren met niks. Het is een onrechtvaardigheid van het leven dat er mensen zijn die zo fysiek geëquipeerd zijn of een handige babbel hebben, waarmee ze mensen voor zich kunnen winnen. Dat lukt me niet, door m’n eenzelvige gestoordheid. Het is een genoegen daarover te schrijven, omdat ik denk: wat zou het mooi zijn als ik dat had. Ik probeer mezelf daarbij retrospectief te analyseren: wat doe ik fout? Ik zeg wel ‘ns tegen mezelf: wees nou ‘ns een keer leuk in de kroeg. Maar anderen lopen met de mooiste dames weg en ik blijf de barman helpen. Ik heb het gevoel dat ik het allemaal verkeerd heb gezien en een mislukt leven heb geleid. Ik denk heel plat en banaal wat dit betreft, maar een vrouw is het mooiste dat er is. Vrouwen zijn begeerlijk. Mijn frustratie is deze: ik ben er nu op tegen dat alles maar moet kunnen, maar ik zou het wel willen. Dat alles kon. Er wordt veel te weinig geneukt. Al die telefoonnummers van sex-lijnen in de krant… een ongezonde situatie, zielig ook.’
‘Mijn eerste bundeltje was opgedragen aan Mar. Mar is mijn zus Marja en mijn toenmalige vriendin Marijke. Leuke namen, en ik was te ongodsdienstig om het aan Maria op te dragen. Maar – beïnvloed door Reve – wilde ik dat wel een beetje suggereren. Mijn dochter heet overigens Marscha. Ik sta nog volledig achter het gevoel dat uit m’n eerste bundeltje spreekt. Alleen de vorm is afschuwelijk, daar schaam ik me voor. Godzijdank is het niet meer te verkrijgen. Ik wilde toen een gekend dichter worden. Ik had ook verkeerde ideeën over literatuur – zoals Jeroen Brouwers nu – alles moest verband houden met elkaar. Het moest raadselachtig, onbegrijpelijk. In het eerste het beste bouquetreeks-boekje zitten meer filosofische gedachten dan in welke roman ook. Ik heb trouwens een keer zo’n bouquetreeks-romannetje vertaald – onder pseudoniem, voor het geld. Ik weet dus waar ik over praat. Tsjechov heeft alleen maar bouquetreeks-thematieken behandeld. En dat maakt niks uit.
‘Mijn studententijd heeft me op veel manieren de ogen geopend. Ik ontmoette Kees Aarts en Vic van der Reijt, die hielden van boekjes. Bibliomanen. Ik zie ze nog steeds vaak. Kees is getrouwd met mijn ex-vrouw en is dus de stiefvader van mijn kind. Vic is mijn uitgever geworden. (Nijgh & Van Ditmar, red.) Als student ontmoette ik mensen, dat was voor mij iets bijzonders. Schrijven, dat is het. Ik raakte bekoord door de folklore van het communisme, en werd anarchist. Ik was geïnteresseerd in de roddels over Marx, niet in z’n theorie want daar begreep ik niets van. En nog niet. Op de dag van de grote ontruiming in de Vondelstraat heb ik een huis gekraakt. Later heb ik het gekocht, maar dat terzijde (lacht). Maar ik moest niks van de kraakbeweging hebben. Ik stond achter de doelstellingen, maar de beweging deed me teveel denken aan heel enge partijpolitieke bijeenkomsten. Ook wel een vorm van lafheid, hoor. Ik zat liever thuis, bij mijn ouders, of bij m’n vriendin. Maar ik heb sympathie voor krakers, en ik wil me er niet voor schamen. Ik heb ook gestolen, daar schrijf ik ook over.’
‘Als De Telegraaf een hoer is en de NRC een sjieke dame, dan hoop ik dat Het Parool een lekker wijf is.’
‘Ik ben niet op zoek naar heilige huisjes om ze vervolgens fijn om te trappen, maar ik vind dat je grappen mag maken over alles. Media waarin dat kan, heb je niet in Nederland. Het ontbrak me aan geld en tijd, maar ik had graag zelf een blad opgericht. Ik weet wat er bij komt kijken; ik heb bij Propria Cures gezeten, maar ook bij De Opstoot, Het Wapen van Woensdrecht, Horus. Een jaar geleden heb ik er serieus over gesproken met Hans van Brussel, toen de uitgever van de Haagse Post. Toen was er geld, maar ik had belangeloos moeten meewerken en er wel heel veel tijd insteken. Ik zou een literair-satirisch blad willen maken, met als enige norm dat alles goed geschreven is. De grachtengordel, Amsterdam is nog geen beperking voor me. Amsterdam is interessanter dan Den Haag of Groningen. Ik wil meningen ventileren, schrijven over Amsterdam en de kunsten en roddelen. Roddelen is een wezenlijk iets voor de maatschappij. Dat kan in Het Parool, ja – ik kan niet anders zeggen dan dat het een fijne krant is. De krant is de mooiste, lekkerste en fijnste hoer die je je kan voorstellen. Ze is snel, met opsmuk. De koppen in de krant zijn haar overdreven wimpers. De krant stinkt ook naar een goedkoop hoerenparfum. En als De Telegraaf een hoer is en de NRC een sjieke dame, dan hoop ik dat Het Parool een lekker wijf is. De enige doem van Het Parool is dat je als columnist onmiddellijk wordt vergeleken met Carmiggelt. Ik vind het dus ook gelul als Theo van Gogh zegt dat Het Parool scherper, feller had moeten worden. Híj moet het dan doen. Wat Theo doet is mijn stiel niet, mijn karakter niet. Theo ìs zo; het is altijd feest als je bij hem bent. Het past bij zijn cholerische karakter, hij hóórt het zo te doen. Ik niet.’
Vrienden
‘Je hebt misschien een of twee vrienden in het leven, wat kan het je verder schelen wat mensen van je denken. Zolang ze je de kop er niet afschieten, is er niks aan de hand’
(Theo van Gogh in een interview met de Haagse Post)
‘Ik denk zelfs dat je in wezen helemaal geen vrienden hebt. Ik streef er naar, vind vriendschap heel belangrijk, maar heb niet veel vrienden. Ik kan ze niet hebben in de sfeer waarin ik werk. De moraal thuis was ‘Je moet overal wat voor doen, anders heeft het geen waarde’ en dat vind ik nog. Het mag je niet aan komen waaien. Ik doe niet mee aan loterijen, omdat ik denk; dat is geld, dat niet van mij is. Wil ik niet hebben. Met relaties precies hetzelfde: als ze komen aanwaaien, vergaan ze heel snel. Een groot cliché, maar we hebben het allemaal maar te leen, natuurlijk (lacht). Ik zit vol met levenswijsheden, van mijn ouders of van mezelf. Ik geef ze niet door, m’n dochter – ik zie d’r te weinig, daar voel ik me dus ook schuldig over – moet dat zelf maar ontdekken. Ik ben in handelen en denken een groot calvinist. Ik bèn helemaal geen wilde hond, ik ben erg voor recht en rechtvaardigheid, voor orde. In wezen een uitermate beschaafd en fatsoenlijk mens. Dat wil ik ook zijn. Ik kan me heel goed voorstellen dat mensen het geen klap interesseert te lezen over mij en m’n dochter. Vroeger keek ik erg neer op burgerlijkheid, maar nu heb ik zoiets van; wat is dat, burgerlijkheid? Wie straf verdient, moet straf krijgen. Als ik mensen op de een of andere manier tegen het zere been schop, hebben ze dat verdiend.’
‘Toen Apenliefde uitkwam zei Vic: we zullen proberen om je bij Sonja of bij Adriaan te krijgen. Ik zie daar eerder tegenop, dan dat ik het toejuich. Ik droom er dus niet van, maar moet zeggen dat ik wat dat betreft ook weinig zelfvertrouwen heb. Het zal er toch niet van komen. Ik heb laatst bedacht, dat ik zelf wel een tv-programma wil hebben. Maar als ik dan denk aan die hele cultus die om zo’n talkshow heerst, vergaat de ambitie. Ik ben gevraagd om hoofdredacteur van HP/De Tijd te worden, dát had ik echt graag willen doen. Ik ben het niet geworden. Ik heb een redactieplan gemaakt – wat er mee gebeurd is weet ik niet – , ik heb er goed voor betaald gekregen, maar daar is het bij gebleven. De droom van een eigen blaadje! Als hoofdredacteur kun je toch initiëren, vormen. Bladen als HP/De Tijd, De Groene en Vrij Nederland zijn goed, maar alleen omdat we niet beter hebben. In wezen is het allemaal uitermate saai, stomvervelend, niet spraakmakend genoeg. Vroeger was woensdag de spannendste dag van de week, omdat ik Vrij Nederland en de Haagse Post kon kopen. Dat heb ik helemààl niet meer; Vrij Nederland blijft meestal tot zondag in de wikkel liggen, HP/De Tijd kijk ik even op de plee in. De bladen hebben in geen enkel opzicht iets te maken met mijn leven. Niet in literair opzicht, niet in politiek opzicht. Het hebben van eigen ideeën is voor mij nu belangrijker dan de ambitie om in die bladen te staan. Ik denk dat we, op journalistiek gebied, aan de vooravond staan van een nieuwe tijd. Een nieuwe generatie, die in opstand komt. Wat heb ik van jongeren gehoord over de WAO-plannen, over het dal waarin de Nederlandse literatuur verkeert? De schrijvers van mijn generatie houden zich niet met de Grote Dingen bezig. Van der Heijden – echt de beste schrijver van mijn generatie – schrijft alleen romans. Joost Zwagerman schrijft een keertje over Madonna, maar je hebt toch niet iets van: daar zit de Persoonlijkheid Zwagerman. Ik ben in mijn eigen generatie erg teleurgesteld.’
Schijt
‘Ik heb een heel slechte smaak. Ik hou van het banale, smerige en vulgaire, mits goed onder woorden gebracht. Reve, Céline. Niet van pretenties. Ik ben dol op The Cramps, die vertegenwoordigen precies de smaak die ik wil zien, alleen zijn ze weinig poëtisch! Waar het kunstenaars betreft hou ik van iemand die winden laat, met z’n lul uit z’n broek loopt en smerige opmerkingen maakt, die in z’n vak grappige dingen ziet en verder schijt heeft aan alles. De kunstenaars van het ogenblik hebben nergens meer schijt aan. Ze houden met alles rekening. Ik ben wat dit betreft zeer nostalgisch. Ik heb een mateloos verlangen naar de tijd van De Tachtigers. Wat had ik niet graag met Kloos willen praten. Jaloers ook op de Vijftigers: Remco Campert en Rudy Kousbroek in Parijs. Prachtig moet dat geweest zijn. Romantiseren ja, maar dat is toch heerlijk. Maar ook dichter bij huis: vroeger was alles leuk bij mij. Ik mis het vermogen om van de dingen op het moment zelf te genieten. Ik word ook altijd in retrospectief weer verliefd op m’n oude vriendinnen. Ik heb lang de tijd nodig om dingen te verwerken. De dood van mijn vader, bijvoorbeeld. Maar ondertussen heb ik het gevoel dat ik steeds meer word wie ik wil zijn. En dat is iemand, die een steeds grotere liefde ontwikkelt voor het schrijven, het onder woorden brengen van dingen. Er is voor mij geen verschil meer tussen schrijven over m’n dochter of over André van der Louw. Ik kijk tegen beiden hetzelfde aan, er zit qua gevoel geen verschil tussen. Mijn stukjes zijn altijd een afgeleide van de werkelijkheid. Op de ochtend dat ik m’n dochtertje naar de bus bracht omdat ze op schoolreis ging had ik daar geen nare gevoelens bij, en tóch schrijf ik er een ‘ik mis haar’-verhaal over. Dan bestaat het voor mij meer. Ik moet de werkelijkheid geweld aan doen, omdat het me toch bezig houdt.’
Theodor Holman is vooral bekend van de vadermoorden die hij pleegde in De Groene Amsterdammer (waarin hij als ‘Opheffer’ nog steeds publiceert). Parodieën op collega-schrijvers als Karel van het Reve en Piet Grijs. Het wil niet zeggen dat hij hun stijl té gemakkelijk of té karakteristiek vindt, integendeel, voor Karel van het Reve koestert hij een mateloze bewondering. ‘En Piet Grijs heeft mijn taak om Carel Peeters aan te vallen aardig overgenomen.’ Zijn boekje Karel, dat ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de schrijver verscheen, was geen mijlpaal. ‘Maar het verwijt dat ik een mislukte biografie heb geschreven, is onzinnig. Ik heb nooit het woord biografie laten vallen.’ Hoe vaak schrijft hij een parodie op zichzelf? ‘Elke week! Ik loop wel ‘ns op de redactie en dan zeggen ze: je moet een stuk schrijven over je dochter en je moeder en er moet een winterjas en een asbak in voorkomen. Dat doe ik dan. Vin’k leuk.’ Holman houdt van kleine, dunne boekjes. Uitgever Van der Reijt houdt van grote, dikke boekjes. ‘Dus zit ik te denken aan een roman, of een novelle.’ Sinds kort denkt Holman er ook aan zich serieus met twee andere media te bemoeien: film en – wonder boven wonder – toneel. ‘Ik heb samen met Theo van Gogh geprobeerd een scenario te schrijven voor de verfilming van Gimmick!, maar had er te weinig verstand van. Ik miste daardoor 20.000 gulden aan scenario-geld. Ik zou nu eerst graag een – komisch – toneelstuk willen maken, daar heb ik ideeën voor. Dialogen schrijven. Wat acteurs er dan verder mee doen, kan me niet schelen.’
‘Alles staat in dienst van de stukken die ik schrijf. Je maakt mij het gelukkigst als je iets aangeeft waarover ik kan schrijven. Dat neemt de twijfel weg.’
‘Stukjes schrijven is een vorm van krankzinnigheid. Wat in jezelf murmelen om het vervolgens op papier te zetten. Ik heb nooit reserves klaarliggen. Het denken bezorgt voortdurend twijfel. Als ik zelf het idee heb dat ik goed stuk heb geschreven, overheerst de twijfel. Het gevoel van godverdomme, morgen moet het weer een stuk beter. Met die twijfels doe ik niks. Ja, drinken wil helpen. Bier, jenever, rode wijn. Pure noodzaak. En dat terwijl het me eigenlijk ontbreekt aan elke vorm van ambitie. Ik ben de saaiste man van Nederland. Ik heb wel wat te vertellen, maar leid verder een uitermate saai leven. Alles staat in dienst van de stukken die ik schrijf. Je maakt mij het gelukkigst als je iets aangeeft waarover ik kan schrijven. Dat neemt de twijfel weg. Reeds op de lagere school vond ik het verschrikkelijk als ik voor een partijtje werd uitgenodigd, omdat er weer iemand jarig was. Ik voelde me er hoogst ongelukkig bij. Het werd me aangepraat dat ik trots moest zijn dàt ik uitgenodigd werd. M’n eigen verjaardag was de meest weerzinwekkende dag die ik kon bedenken. Ik hou er van om in de belangstelling te staan, maar niet op gelegenheden die niet de moeite waard zijn om te vieren. Jarig wordt iedereen. Ik voel me verwant met Nico Scheepmaker. Hij noemde zichzelf lichtelijk contactgestoord. Ik denk dat ik het nog iets erger ben dan hij. Ik ben alleen maar gelukkig als ik achter mijn tekstverwerker zit of als ik lig te neuken. Ik geef nooit feesten. Het geeft maar rotzooi en troep, mensen vreten je koelkast leeg. Ik nodig ook nooit mensen bij me thuis uit. Daar mag niemand komen. Mensen, die schoenendozen gaan leegschudden en oude foto’s van je opdiepen. Nee, ik ben erg mensenschuw. En gelukkig maar. Het is ook een handicap. Ik voel me verwant met Nico Scheepmaker. Hij schreef uit een zielsbehoefte, het was een kleine, stille man die heel zachtjes praatte. Hij noemde zichzelf lichtelijk contactgestoord. Ik denk dat ik het nog iets erger ben dan hij. Ik ben alleen maar gelukkig als ik achter mijn tekstverwerker zit of als ik lig te neuken. Daar moet je inderdaad een sociaal leven voor hebben, ja, en aangezien ik dat niet heb kun je nagaan hoe treurig het met mij gesteld is (lacht). Natuurlijk heb ik de behoefte om de gedachte aan schrijven af en toe terzijde te leggen. Ik verneuk mezelf, want ik ga ook naar de film, naar een theaterstuk en een receptie omdat ik denk; daar zit wat in. Ook als ik met iemand in bed lig, ja. Maar dan denk ik wel: dat is voor later. Veel later. Misschien zijn dat de reserve stukken waaruit ik moet putten, dan.’
31 oktober 1991