Welke aantrekkingskracht Berlijn nu precies op hem uitoefent, hij heeft geen flauw idee. Sietse van der Hoek (52), ooit onderwijzer in Groningen, bekend geworden als televisiecriticus en nu algemeen verslaggever bij De Volkskrant, kijkt alsof hem een onmogelijke vraag is voorgelegd. En zoekt naar woorden. ‘Ik was ooit gedurende korte tijd in Berlijn geweest en op een mysterieuze manier direct aan die stad gehecht geraakt. Hoewel het helemaal niet zo’n mooie stad is, vond ik haar betoverend – waarschijnlijk vooral door de historie. Ik wist op de één of andere manier: dit is mijn stad. Dus: ontzèttend veel sjouwen door die straten. De beide centra, maar ook alle buitenwijken wilde ik verkennen.’
Je bent er eigenlijk maar kort geweest.
‘Anderhalf jaar, zoiets. De post van correspondent in Berlijn – naast die in Bonn – werd als luxe gezien. Maar de belangrijkste reden was: de ontwikkeling in de voormalige DDR verliep veel trager dan in ’91 voorzien was. Berlijn zou al veel eerder het regeringscentrum worden. Alle grote kranten en buitenlandse agentschappen togen in die dagen naar Berlijn. Gaandeweg zag ik ze allemaal weer terugkeren. Terug naar eigen land, of terug naar Bonn. Omdat de situatie daar dus slechts geleidelijk veranderde, had ik een beperkt aantal thema’s: nòg een verhaal over de Ossies, nòg een verhaal over de werkloosheid. Terwijl ik wilde meemaken hoe Oost – mentaal, economisch, sociaal – versmolt met West.’
Je schreef een stuk over de Oranienburger Strasse in Oost-Berlijn, waarin die eenwording toch mooi verbeeld werd. Een straat die na de val van de muur helemaal opleefde, en als een magneet het Berlijnse uitgaanspubliek aantrok.
‘Precies wat mij voor ogen stond. Dat was echt een uitzondering, waarin het zichtbaar te maken was. Ik had me overigens op wel meer zaken verkeken. Het vergt vrij veel tijd je een deel van de wereld zo eigen te maken dat je er vrijuit over kunt schrijven. Er waren in die periode ook gewone nieuwsberichten die de krant in moesten, over de processen tegen mensen van het oude systeem, de beschuldigingen over en weer. Ik kwam te weinig toe aan het point dat ik wilde maken. Ik had me trouwens de grootte van het land tevoren ook niet goed gerealiseerd. Ik was vaak een hele dag onderweg van de ene naar de andere stad. En een praktisch detail: de telefoon opereerde vaak niet goed. West-Duitsland was als een gek bezig de oude DDR-telefoonsystemen door nieuwe te vervangen, waardoor veel verbindingen niet tot stand te brengen waren. Ik zat, ook figuurlijk gesproken, voortdurend in een bouwput.’
Solistisch
Je kwam in Berlijn aan, kende er geen hond. Hoe probeerde je daar een eigen stek te vinden?
‘Er was zoiets als een journalistenverband. Als je eenmaal bij het Presse Amt van het ministerie bent aangemeld zit je al snel in het systeem. Dan volgen de uitnodigingen vanzelf. Verder is het heel erg solistisch allemaal.’
‘Ik werk graag alleen. Die ene keer dat ik in teamverband moest werken mislukte het ook meteen. Ik heb er de genen niet voor.’
Je meldt je aan en je bent nummer zoveel op de uitnodigingenlijst. Het klinkt ook heel eenzaam.
‘Dat was het ook. Maar als je eenmaal op gang komt is het het toppunt van genot: zèlf alles uitzoeken, scharrelen, dingen van het toeval laten afhangen. Ik werk graag alleen. Die ene keer dat ik in teamverband moest werken, als chef verslaggeverij bij de Volkskrant, mislukte het ook meteen. Ik heb er de genen niet voor. Ik had bedongen dat ik als chef een playing captain was. Ik kreeg het verwijt dat ik veel te veel zelf deed, te veel op stap was. Te weinig vanachter het bureau delegeerde.’
Je verlegt heel snel je terrein. Je interesse voor iets duurt nooit zo lang.
‘Dat speelt denk ik een rol ja, hoewel ik bij een aantal wisselingen niet zelf het initiatief heb genomen. Dat ik me nu vooral met misdaadjournalistiek bezighoud is bijvoorbeeld een kwestie van toeval. Een officier van justitie die me op een idee bracht.’
Is er ooit sprake van geweest dat je bij terugkomst weer over televisie ging schrijven?
‘Nooit. Ik weet dat een groot deel van de mensen bij de Volkskrant het welletjes vond.’
Je was binnen De Volkskrant omstreden.
‘Ja.’
Jij specifiek of het fenomeen televisierecensie?
‘Ik en de manier waarop ik het deed. De toon.’
Terwijl die toon voor de buitenwereld haast exemplarisch was geworden voor de Volkskrant-toon.
‘Dat denk ik ook, ja. Maar er waren nogal wat mensen die het vaak onzin vonden wat ik beweerde.’
Vond je het zelf wel eens onzin eigenlijk?
‘Nou ja, toentertijd natuurlijk niet. Ik geloof wel dat ik vaak al te opgewonden heb zitten kijken en schrijven. Het viel allemaal eigenlijk best mee, natuurlijk. Als ik sommige van die stuk¬jes terugzie besef ik wel dat er themaatjes waren, waarin ik overdreef. Scherp aangezet. Allemaal te, te, te. Wat ik te veel heb gedaan is heel nadrukkelijk, bijna domineesachtig tamboeren op het feit dat er serieuze programma’s uitgezonden moeten worden. Dat moet natuurlijk ook, maar je kunt je beoordeling van televisie ook overdrijven. Eh, dat klinkt wat cryptisch, misschien.’
Ja – je vindt het of je vindt het niet, toch? Maar het was de toon, kennelijk, die niet goed was.
‘Ja, een beetje hoog-van-de-toren-blazerig, op details. Het bezwaar van veel collega’s was dat het geen leuke stukjes waren, geen columns.’
Isolement
Ze vonden dat je het te serieus nam.
‘Ja. Het ongenoegen over mijn stukjes en de aandacht die ik kreeg was vooral in het begin groot. En ik vond dat beter dan wanneer mensen er hun schouders over ophaalden. Het was voor mij bijna: hoe meer mensen er tegen zijn, hoe beter het is. Ik had mijn stekels opgezet. Pas achteraf kreeg ik in de gaten dat ik door die televisiejaren nogal in een isolement geraakt was. Door mijn eigen houding, vooral. Het rare was dat mijn dagelijkse stukje een femoneentje op zich was.’
‘Het was voor mij bijna: hoe meer mensen er tegen zijn, hoe beter het is. Ik had mijn stekels opgezet.’
Wat heeft dat met dat isolement te maken?
‘Het stukje was van mij, het moest en zou iedere dag verschijnen en anderen om me heen hadden daar helemaal niets over te zeggen. Ik weerde de kritiek van anderen af.’
En toen dachten ze: laat hem maar naar Berlijn gaan.
‘Nee hoor, nee. Hoewel, misschien is het – toen die functie vacant kwam – voor de hoofdredactie mede een reden geweest om te denken: het is mooi geweest nu met die televisiestukjes. Toen ik terug kwam uit Berlijn bespeurde ik bij de krant een houding van: Sietse komt terug, die zal ’t wel hoog in z’n bol hebben, die kan zich niet meer aanpassen, die claimt voor zichzelf een uitzonderingspositie.’
Wat waarschijnlijk ook niet hielp was dat je welbewust je anonimiteit kwijt raakte, door zelf bij Koos Postema, Sonja Barend en Hans van Willigenburg te gaan zitten.
‘Dat heeft ook een rol gespeeld op de krant. Er waren nogal wat puristen, die zeiden: je schrijft over televisie, dus je laat je kop er niet op zien.’
Waarom vond jij dat je je kop wel moest laten zien?
‘Ten eerste omdat ik ijdel ben. Ten tweede vond ik dat wanneer ik werd uitgenodigd om mijn stellige mening op televisie te verkondigen, te praten, te discussiëren, daarop moest ingaan. Ik vond het wel erg flauw om heel chic te zeggen: nee hoor, ik observeer en jullie zoeken het verder maar uit. Ik wilde overal mijn eigenwijzigheid laten blijken en daarbij mensen recht in de ogen kunnen kijken en zeggen hoe slecht ik het allemaal vond. Maar ik realiseerde me niet voldoende hoezeer ik daarmee zelf onderdeel werd van het hele circus. Het punt was dat ik me wel eens liet verleiden tot minder serieus gedrag. Ik was een leuk onderdeel van een show. Ellen Blazer zat na afloop van de Sonja-uitzending waarin ik te gast was naar de monitor te kijken en beoordeelde het onderdeel op de levendigheid: was er iets gebeurd, had het spanning. Dat zijn honorabele overwegingen voor een televisiemaker. Ik had daarom sterk de neiging om daar in mee te gaan, me daartoe te laten verleiden. Ik maakte een opmerking over het vorige onderwerp, dat het maar makkelijk scoren was met al dat publiek dat op Sonja’s hand was. Ik schoffeerde het publiek dus een beetje, en dat was precies wat ze graag zagen.’
Hebben mensen je laten weten dat ze zich persoonlijk gekrenkt voelden door jouw stukjes?
‘Niet rechtstreeks. Wel mensen die dan zeiden: weet je wel dat hij of zij er van ontdaan is? Van Astrid Joosten bijvoorbeeld hoorde ik steeds via via dat ze me haatte. Hennie Huisman schijnt zich in de GPD-bladen echt woedend over mij te hebben uitgelaten. Het effect van sommige kwalificaties heeft me verbaasd. Ik ging er, een beetje naïef misschien, vanuit dat het me zou lukken steeds zakelijk te blijven. Mijn woorden konden soms hard aankomen, terwijl ik dacht: die mensen zijn zo professioneel, die scheiden werk wel van hun persoon. Een misvatting, want ook ik trek het me aan als mensen een reportage waarover ik tevreden ben maar niks vinden.’
Dan ben je anderhalf jaar in Berlijn geweest, je zet hier de televisie aan en ziet in één oogopslag dat er niets, maar dan ook helemaal niets veranderd is.
‘Je bedoelt dat ik tegen windmolens heb gevochten? Ik heb nooit de bedoeling gehad met die stukjes iets te veranderen.’
Dat kan ik me niet voorstellen. Je zei al dat het geen columns waren, het was bloedserieus.
‘Bloedserieus, maar ik wilde alleen beschrijven wat ik zag.’
Maar dan was je toch veel sneller klaar geweest? Je kwam continu op hetzelfde punt terug.
‘Dat was ook een van de kritiekpunten: we weten nu wel wat ie vindt.’
Terecht, toch? Je kon voorspellen wat jij een goede avond zou vinden.
‘Ja, okee. Maar ik wilde geen verandering teweeg brengen, ik had sterk het verlangen te laten blijken, keer op keer, wat ik er van vond.’
Met welk nut?
‘Je kunt het ook omdraaien: als ik iets heel moois heb gezien, wil ik dat delen met anderen. Ik heb vrij vaak heel enthousiast over programma’s geschreven. Hèt voorbeeld is…’
The singing detective?
‘The singing detective van Dennis Potter. Ik moet het eigenlijk niet meer noemen als voorbeeld, het is bijna spreekwoordelijk geworden. Maar zó mooi, een ideale mogelijkheid om te laten blijken dat ik ergens opgetogen over was.’
Je was erg cultureel correct.
‘Het was niet verrassend, nee.’
Als je nog televisierecensent was, zou je heel goed schrijven over ’30 minuten’ van Arjan Ederveen, over ‘Buren’.
‘Ik had ook wel een zwak voor meer ordinaire dingen hoor.’
Welke dan?
‘Nou, sommige voetbaldingen’.
Dat is ook heel correct intussen.
‘Mmja. Ik schreef ook enthousiast over de eerste Paul de Leeuw-programma’s vanuit Luxor in Rotterdam. Maar als ik over televisie was blijven schrijven had ik overigens al heel lang geleden opgetikt: die Paul de Leeuw, dat weten we nou zo langzamerhand wel.’
Afkicken
Volg je de Nederlandse televisie eigenlijk nog? Je hebt enorm moeten afkicken natuurlijk.
‘Het voordeel was dat het afkicken samenviel met mijn reis naar Berlijn. Als ik hier was gebleven was ik er veel langer op aangesproken, was ik veel langer mensen tegengekomen die tot die tv-wereld behoren. Ik werd gelijk door een andere wereld opgeslokt en dat was ideaal.’
Heb je indertijd eigenlijk aanbiedingen gehad om in Hilversum te komen werken?
‘Nee.’
Nee?
‘Nee, misschien eens wat zijdelings gezeur over in een redactie komen. Niet echt.’
Voor welke redactie was je gevraagd dan?
‘Ik weet het niet eens meer. Ik geloof Lopend vuur, een mediaprogramma met Philip Freriks. Maar ik ben een schrijvend journalist. Dat is het enige wat ik goed kan. Ik kan me mijn eerste grote stuk voor de Volkskrant nog goed herinneren. Het ging over een pyromaan in Oost-Groningen, Finsterwolde geloof ik. ’s Avonds laat gemaakt, doorgebeld, en ik was zo euforisch dat ik de verdere nacht ben opgebleven om als eerste ’s ochtends vroeg op het station de krant te kopen. Te zien staan: door Sietse van der Hoek. Toen wist ik: dat is het mooiste wat er is voor mij.’
Kun je je voorstellen dat mensen journalistiek een parasitair vak vinden?
‘Ik kan het me indenken maar vind het een te negatieve omschrijving. Als je puur verslaat, sluit je jezelf uit, maar dat is juist de aantrekkingskracht ervan. Je gaat ergens naar toe, kijkt wat er aan de hand is, ruikt, proeft, keert in je uppie terug naar je stek en verwoordt wat je ervaren hebt. Uiteindelijk vind ik dat alle mensen mij alles maar moeten vertellen. Hun hele hebben en houwen bloot.’
Dat bedoel ik.
‘Ja, maar ik geloof ook niet dat ik zelf zoveel geheimen voor een ander heb. Ik had ‘ns rond de Mei-dagen een verhaal gemaakt over mijn toenmalige schoonfamilie, zonder namen te noemen. Een tante die in het verzet had gezeten maar ook een hechte vriendschap onderhield met een NSB’er. In de familie was dat taboe. Mijn vrouw was wóedend.’
Maar dan nog heb je het over een derde. Je geeft niet jezelf bloot, maar iemand uit je naaste omgeving.
‘Mijn principe is: alles is openbaar. Ik geloof niet dat ik mezelf afscherm.’
Je schrijft ergens over je eigen jeugd: ‘Ik struinde elk stukje van de Doezumer landstreek op m’n klompen af’. Het doet een beetje aan Bartje denken.
‘Ik was veel minder dan Bartje deel van de gemeenschap. Ik zwierf inderdaad veel in m’n eentje rond. Op zoek naar wat? Iets onbestemds. Ik vond het een vreemde wereld. Ik was me bewust van het isolement, wist dat ergens de grote stad lonkte. De eerste keer dat ik in de stad Groningen kwam bleef ik op de straathoeken stilstaan om alles goed in me op te nemen, die lucht te ademen enzo.’
Het Groninger cliché van stug en geen enkel gevoel voor opsmuk, dat ging bij jullie thuis ook op?
‘Nou! Er was weinig levendigheid. Je moest je niet aanstellen. Niet opvallen. Niet uitbundig zijn op feesten. Je bedaard houden. Het was een gezin van Kleine Luyden. Mijn vader was een hardwerkende boer. Stemde ARP. Elk jaar een stukje land en een koe erbij. Niet om rijk te worden, maar als iets vanzelfsprekends. Dat maakt deel uit van de protestants-christelijke godsdienst: als je maar hard genoeg werkt, komt de zaligheid vanzelf wel. Het was je plicht om een vol¬waardig lid van de gemeenschap te worden en dat deed je door te ploeteren. Genieten van het leven was nog net geen zonde, maar had veel risico’s. Het moment waarop je na een feestje dacht ‘wat is het leven toch prachtig’, dat zou wel ‘ns hovaardij kunnen wezen. Ik deed het toch. Diep in de nacht thuiskomen, achter meisjes aan en dan vooral meisjes die niet tot de kerk behoorden. Met een opzichtige trui door het dorp fietsen. Met m’n eerste draagbare radio achterop, afgestemd op het hoogste volume. Het was de bedoeling dat ik mijn vader zou opvolgen. Hij probeerde me op het boerenleven voor te bereiden, ik moest ‘m helpen op het land maar ik probeerde me te verbergen. Ergens met Old Shatterhand en Winnettou in een hoekje. En later, als puber, las ik de Franse existentialisten. Helemaal snapte ik het toen nog niet, maar op de een of andere manier bleef vooral een passage uit De mandarijnen van Simone de Beauvoir me bij. Een gesprek tussen twee mannen, ergens aan een slootkant. De een predikt de grote wereldrevolutie, zegt: of er nu tien doden vallen of honderd¬duizend, die prijs is het waard, want als de revolutie slaagt valt er nooit meer een slachtoffer. De ander, die ik later interpreteerde als de sociaal-democraat, zegt: nee, één dode is al teveel, dat ene leven is ook een leven. Misschien is het achteraf gedacht, maar dat is ook wat me nu nog boeit: dat ene leven. Wat één iemand overkomt. Niet de grotere verbanden.’
Veen
Waar stond je nou precies, in je linksige jaren?
‘Ik ben met modes meegegaan. Nieuw Links vond ik prachtig, maar al snel was ik minder bezig met die ideologische lading van wereldrevolutie en klassenmaatschappij. Wezenlijk was wat dan de sociaal-democratie genoemd wordt. In die beginjaren als journalist heb ik een boekje gemaakt met verhalen van een stuk of tien inmiddels oud geworden mannen en vrouwen uit de veenkoloniën in Zuid-Oost-Drente. Het mythische veen. Hard werken, weinig geld.’
Je eigen milieu eigenlijk.
‘Vergelijkbaar ermee ja. Wat mij zo trof in die verhalen was dat mensen zo trots, blij en dankbaar waren dat het hen wat beter was gegaan, dat ze geld hadden om óók een koelkast te kunnen kopen. Dat ze het zich konden permitteren om ook een beetje van het leven te kunnen genieten. Dat was het wezen voor mij van de sociaaldemocratie. Ik was niet zo heel erg politiek hoor, ik noemde me ook geen socialist.’
Maar als je eenmaal voorzitter wordt van de PvdA in Haren, dan moet je toch overtuigd zijn…
‘Van het nut en de noodzaak ja. Maar dat duurde maar kort. Het was de tijdgeest. In die omgeving waar ik geboren ben – de grensstreek Groningen-Friesland-Drente – hebben veel mensen een primitief- anarchistische grondhouding. Ook dat heeft me beïnvloed. Gewoon tégen de veldwachter zijn, tégen de politie-agent, tégen de dominee. ’t Zelf wel uitmaken. Mijn vader huurde een boerderij en daar was een kippenhok bij, van boer De Wit, twee huizen verderop. Op een zeker moment was er die kwestie: De Wit wilde zijn kippen¬hok terug. Mijn vader zei: geen denken aan. De Wit kwam op een ochtend met z’n zoons de kippen uit het hok jagen en de boel van binnen vernietigen. Er ging een mare door het dorp en er volgde een grote vechtpartij. Ik zie m’n vader nog na die strijd – naakt, en bloedend als Jezus Christus – in dat hok zitten. Met hakmessen bewerkt. Een plotselinge uitbarsting over zoiets onbenulligs als dat kippenhok. Dominees die zich er over bogen: broeder Van der Hoek en broeder De Wit, dat kan toch niet. Maar ook al had de koningin zich er mee bemoeid, dan nog had mijn vader volgehouden: hij moet van m’n kippenhok af¬blijven. Dat is een vete gebleven tussen die twee families. Ik geloof dat dat me in de journalistiek het meest interesseert: het kleine, dagelijkse onrecht. Ik ben op zoek naar de kleine, dagelijkse ervaringen vanuit een algemene weerzin tegen organisaties, instellingen en al die belangen die daarbij spelen.’
Je schreef onlangs een recensie van het boek van Ton van Dijk ‘Hier gebeurt nooit iets’, dat onder meer een hoofdstuk bevat over het vermeende diefstalverleden van de chef kunst van jouw krant, Michaël Zeeman. Die recensie mocht niet geplaatst worden. Dat zal je toch op z’n zachtst gezegd dwars zitten.
‘Jawel. Het is heel merkwaardig. Maar ik heb me aan de af¬spraak verbonden dat alleen de hoofdredacteur mededelingen doet over de kwestie. Ik ga niet zeggen waarom ze het besloten hebben.’
Intussen voel je je toch aangetast in je vrijheid als journalist.
‘Nee hoor, dat valt wel mee. De gang van zaken is vrij zuiver geweest. Er is geen stukje van mij geweigerd vanwege het stukje, omdat het vervelend was of slecht, er waren redenen die voor de hoofdredactie van bedrijfsbelang zijn.’
Dat maakt het toch juist veel erger? Als het een slecht stuk is, is dat tenminste nog een goede reden om het niet te plaatsen.
‘De hoofdredactie heeft het recht te stellen: om ons moverende redenen vinden wij dat dit nu niet kan.’
Je legt je daarbij neer.
‘Ja.’
‘Eigenlijk heb ik het liefst over de dingen helemaal geen mening. Misschien is dat dan het einddoel: helemaal geen meninkje meer hebben.’
Omdat de reden terecht is.
‘Nee, het is niet terecht. Maar de hoofdredactie is ervoor om dit soort besluiten te nemen.’
Je gaf al aan dat je erg solistisch bent. Wat betekent dat verder?
‘Natuurlijk heeft het zijn weerslag op de omgang met anderen. Dat leid ik uit reacties af. Ik heb nog altijd de neiging continu mijn eigen gang te gaan, ook in gezelschappen. Sietse, waarom zeg je dat niet even? Waarom overleg je nou niet even? Ik ben eigengereid. En daarbij ben ik sterk geneigd tot stelligheid, absoluutheid. Ik geef niet snel mijn vermeende gelijk op. ‘Verrek, zo kun je het ook zien’, dat zeg ik niet gauw. De tegenstrijdigheid is: beroepshalve wil ik juist zonder een mening ergens naar toe gaan, om het zo volledig en onbevangen moge¬lijk op te kunnen zuigen. Eigenlijk heb ik het liefst over de dingen helemaal geen mening. Dan voel ik me niet alleen als verslaggever, maar ook gewoon als mens op mijn best. Misschien is dat dan het einddoel: helemaal geen meninkje meer hebben. Ik werk nu aan een boek over een cocaïne-zaak. De hoofdpersoon is de misdadiger, de man die tot twaalf jaar is veroordeeld, met wie ik veertien middagen in de gevangenis heb zitten praten. Volgens de normen is het een grote misdadiger: cocaïne gesmokkeld, maar ook mensen heel wreed mishandeld enzovoorts. Ik neem er met grote gretigheid kennis van. En ik vind hem sympathiek. Zo is het nu eenmaal, zo zit het leven in elkaar, zo zijn sommige mensen. Het is ook ordinair opportunisme: ik heb zijn verhaal nodig voor mijn boek. Ik wil het zo goed mogelijk begrijpen en heb ik het eenmaal op m’n zolderkamertje voor mezelf in kaart gebracht, dan schuif ik de boel opzij en dan denk ik: okee, what’s next?’
Wat leid je eigenlijk verder voor leven nu?
‘Sinds enige tijd weer samenlevend. Met Patricia. De oude vanzelfsprekendheid ‘je moet in de wereld werken’ is me lang blijven achtervolgen. Nu ben ik er welbewust op uit ook van de wereld te genieten. Ik kan me het moment waarop ik uit het onderwijs stapte nog levendig herinneren. De belangrijkste reden om met het leraarschap te stoppen was dat ik het werk niet meer aangenaam vond. Toentertijd was werk het belangrijkste. Als ik niet gelukkig was betekende dat dat ik ander werk moest gaan zoeken. Want privé kun je dat nooit compenseren, zelfs niet gedeeltelijk. Dacht ik toen. Zo ver laat ik het niet meer komen.’
16 december 1995