Serge van Duijnhoven: ‘Afbladderende kalk en verf. Krakerig, rauw. Dingen die onaf zijn. Hier, in een hotel aan de rand van de goot van Amsterdam waar àlle soorten mensen komen, bouwen we op de puinhopen iets nieuws. Beneden in de WC stond op de muur geschreven: Please don’t let me die in this century. Een prachtige leuze, die precies aangeeft wat ik wil: ik wil verder komen, niet blijven steken in het slappe moralisme dat deze eeuw heeft gekenmerkt. Niet: links/rechts, goed/fout, maar: een gevoeligheid ontwikkelen voor wat een mens werkelijk is in zijn rijkste expressievormen, in al z’n mogelijkheden.’

De Kunstgroep Lage Landen heeft haar onderkomen in de bouwvallige vleugel van Hotel Winston in de Amsterdamse Warmoesstraat. We bereiken de redactieruimte via het dak van het hotel. Een lage tafel met houten stoelen er omheen. Beneden, voor de ingang van het hotel, worden renovatiewerkzaamheden uitgevoerd. Met het door het boren veroorzaakte kabaal op de achtergrond praat Serge van Duijnhoven (1970) over de kunstgroep, waarvan hij mede-initiator is. Een uit ruim zeventig jonge Vlaamse en Nederlandse kunstenaars bestaand veelkleurig gezelschap, dat theater, beeldende kunst, architectuur, muziek, journalistiek en literatuur wil vermengen. Daartoe organiseert ze lezingen en salons, geeft ze commedia dell’ arte-voorstellingen in de open lucht en maakt ze een kwartaaltijdschrift dat de naam Millennium draagt. De groep zal zich in de zomer van 2000 opheffen. In de zes jaar die ze nog scheidt van dat jaar is de groep volgens het voorwoord in het nulnummer van haar tijdschrift voornemens ‘een bescheiden bijdrage aan de heroriëntatie te leveren’.

Bestaansangst

‘Als je ervan uitgaat dat iedere generatie z’n eigen plaats moet bepalen ten opzichte van gebeurtenissen die de tijd markeren zijn dat voor ons: het failliet van de ideologieën, het verlies van de ‘veilige’ Koude Oorlog en de barbarij in Joegoslavië. Het besef dat de volstrekte onkwetsbaarheid waarin ik leef wel eens iets zou kunnen zijn dat voorbij gaat.’

‘De jaren tachtig, waarin ik tiener was, waren koude jaren. Ik kwam in ’82 op de middelbare school en keek erg op tegen oudere meisjes die, in het zwart gekleed en met mascara op de ogen, tegen kernraketten demonstreerden, hasjiesj rookten en thee dronken in de theetuin. Ik was daar – als onbezorgd ventje – nog niet aan toe maar heb wel sterk die bestaansangst opgepikt. Die songteksten als There’s no time to be young, de film The Day After, het neerschieten van die Boeiing in Korea. Daar begon ik sterk mee te leven. En in de tweede helft van dat decennium; het hedonistisch materialisme; op wintersport, hotels, vakanties. Tegelijkertijd ging ik zelf door een corridor de passage. De puberteit heb ik ervaren zoals die verwoord is in Le Bachelier van Jules Vallès: hij beschrijft iemand met idealen, die gekleineerd wordt, in zogenaamd goede banen wordt geleid. Ik kom wel eens mensen tegen die zeggen: die puberteit, daar heb ik helemaal niks van gemerkt. Dat kan ik me zo slecht voorstellen. Juist op het moment dat ik uit die puberteit kwam, kwamen de muren in Europa naar beneden. Ik vond dat heel symbolisch. Als je ervan uitgaat dat iedere generatie z’n eigen plaats moet bepalen ten opzichte van gebeurtenissen die de tijd markeren zijn dat voor ons: het failliet van de ideologieën, het verlies van de ‘veilige’ Koude Oorlog en de barbarij in Joegoslavië. Het besef dat de volstrekte vanzelfsprekendheid en onkwetsbaarheid waarin ik leef wel eens iets zou kunnen zijn dat voorbij gaat. Wij moeten, ik moet er voor zorgen dat de gemeenschap behouden blijft, dat bijvoorbeeld die multiculturele samenleving mogelijk is.

‘We zijn jong, we zijn arm, we zijn vrij. We hoeven niemand verantwoording af te leggen. Zelfs Prometheus, de uitgeverij die het tijdschrift uitgeeft, heeft geen enkele zeggenschap over de inhoud. We kenmerken ons door de wil om, juist in deze periode van heroriëntatie, niet strikt individueel bezig te zijn maar raakpunten te zoeken met anderen, uit verschillende genres. Tegelijkertijd willen we reflecteren, nadenken over wat we zelf maken, in welke verhouding we staan tot onze omgeving. Ik wil onder woorden brengen wat het nu is dat onze generatie bijeen houdt. Hoe staan wij tegenover belangrijke ontwikkelingen in deze tijd, hoe verhouden we ons tot hoop op een betere toekomst? En keer op keer stuit ik daarbij op een sceptische, fatalistische mentaliteit. Die wil ik, vanuit mijn eigen wilskracht en overtuiging, veranderen; het debat aangaan. Ik zie gelukkig om me heen dat er steeds meer vergelijkbare groeperingen ontstaan – de NJMO (Nationale Jongerenraad voor Milieu en Ontwikkeling) op politiek niveau, NOVIM op economisch niveau. Het bloeit op. Allengs verdwijnt het cynisme, het onvermogen om ergens in te kunnen geloven, de onverschilligheid. Veel mensen kunnen nergens bevlogenheid voor opbrengen: ze zijn het gewend nee te zeggen, maar stellen er geen alternatief tegenover. We richten ons niet alleen op jongeren, want die houding loopt dwars door de generaties heen. Kijk maar naar J.L. Heldring, Hugo Brandt Corstius, Maarten van Rossem, Renate Rubinstein.’

Hij maakt een opvallend zelfverzekerde indruk. Eén voet zet hij op de stoel naast hem, zo nu en dan gooit hij koket het hoofd achterover. En Serge van Duijnhoven legt z’n hand op zijn boeken, als hij over ze spreekt. ‘Ik ben verwekt in 1969, geboren in 1970. Hoewel mijn ouders zelf niet Frans zijn, is er in mijn familie altijd een sterke band met Frankrijk geweest. Zo ben ik vernoemd naar Serge Gainsbourg, die in ’69 de wereld verblijdde met Je T’aime, Moi Non Plus. Ik kom uit Oss, een industriestad zonder enig natuurlijk schoon. Het Maasland vol met slachtvee, en talloze vleesfabrieken. Een klein Chicago – ook in de mate van criminaliteit. En er was AKZO Farma. Er reden tientallen vrachtwagens door de stad met Moeders voor Moeders, voor de apothecaire lading van de pil. De pil, die eigenlijk niets anders is dan een tegenhanger van de hostie die op de tong wordt gelegd, in een uitgesproken katholieke stad in Maasland! De sacristie van de duivel. Vroege herinneringen zijn die aan wandelingetjes met mijn ouders, en aan de kermis. Een opgezette walvis, die je voor een gulden kon bekijken. Ik was een levenslustig jochie. En later, die beklemming van kleinburgerlijke vaste gewoonten, zó sterk dat ik van mijn ouders weggroeide en ik nog maar weinig heb om met ze over te praten.

‘Mijn vader is als ingenieur verbonden aan de waterleidingmaatschappij in Oost-Brabant. Een heel handige man, met een buitengewoon mathematisch inzicht, maar die zich helemaal niet kan uiten. Hij is op een bepaalde manier heel primitief. Goedwillig, mild. Zijn vader – mijn opa – was boer, met een paardenploeg. Mijn vader is een eenvoudige man, zeker ook in vergelijking tot mijn moeder, die gecompliceerd is. Ze kan geen maat houden. Een dominante vrouw, die uit een gezin van zestien kinderen komt waar een tiran de scepter zwaaide; mijn opa misbruikte zijn vrouw en commandeerde z’n kinderen. Ik denk dat mijn moeder daar wel wat aan over heeft gehouden. Ze heeft zich er wel tegen verzet, maar kan nog steeds heel handtastelijk worden. Ze heeft me de haren wel uitgerukt.

Tennisouders

‘Het was een echte sportfamilie, ook. Tennisouders zijn in zekere zin het meest verschrikkelijke tuig wat er is, omdat ze al hun verwachtingen op hun kinderen projecteren. Toen mijn broer de competities opgaf, veroorzaakte dat veel haat en nijd. De middelbare school-keuze tussen A of B was voor mij een enorme strijd, die ik heb verloren. Natuurkunde, scheikunde, ik had er geen enkel talent voor maar moest me schikken. In de belevingswereld van mijn ouders was toneelspelen iets voor homoseksuelen. Ik moest stiekem schrijven, stiekem toneelspelen. Op een middag, terwijl ik in de schoolbanken zat, heeft mijn moeder onder het mom van ‘nu is het wel genoeg met dat geschrijf’ de beschreven velletjes die op mijn bureau lagen weggegooid. Op die velletjes ontdekte ik – in een romantische stijl, met veel hoofdletters – mijn belevingswereld. Zelfs bij de meest politieke gedichten ging het heel lyrisch uit van ‘ik’; Serge van Duijnhoven, die spreekt. Dubbele punt, aanhalingstekens openen, hoofdletters. Ik schreeuwde het als het ware uit. Het verlangen naar de overkant. De onmogelijkheid van drijfveren. Een gesteldheid, een état d’âme, die ik blijkbaar heb, want met die thema’s werk ik nog steeds. Er was ook een sexuele beklemming. Dat lichaam dat van onderaf aan het poken is. Branderige verlangens waar ik niet mee wist om te gaan. Ik ervaarde m’n vroegrijp zijn als hinderlijk, ongewenst. Ik verlangde naar liefde, ook lichamelijk, maar was er geestelijk nog niet rijp voor. Ik vluchtte in de romantiek, nam het verlangen ridderlijk op als iets transcendentaals. Een soort vervangingsmiddel van die lichamelijkheid. Geen romantiek in negatieve zin, het ging direct gepaard aan een soort intellectuele finesse. Het gaat me te ver te stellen dat het een substituut was, want ik heb niet het idee dat er seksueel gezien iets met me mis is en toch beschouw ik mezelf nog steeds als rationeel romanticus.

‘In niet-politieke zin beschouw ik me als anarchist. Ik hoef geen verantwoording af te leggen aan anderen om datgene te doen waarvan ik denk dat het het beste is. Je neerleggen bij de loop der dingen vind ik armoedig.’

‘Ik was erg ontvankelijk voor nieuwe, onbekende dingen, een magister, en plots ontdekte ik Léo Ferré’s credo Noch God, noch meester. Een credo, waarachter een hele wereld verscholen lag. Een enorme bevrijdingsdrang van opstandig individueel anarchisme. Ik bracht mezelf dat credo als ere-litteken op. Ik schilderde, met gepaste trots, Ni dieu, ni maître! met rode verf op een zwarte trui. Het was: kijk, dit durf ik te zeggen. Daarvoor hoefde ik overigens niet ver te gaan: als bewonderaar van Vestdijk was ik op die school even zo goed opgevallen. Ik had er de gevoeligheid voor, liet me er in meeslepen en daarin onderscheidde ik me van leeftijdgenoten in mijn omgeving. In die niet-politieke zin beschouw ik me als anarchist. Ik hoef geen verantwoording af te leggen aan anderen om datgene te doen waarvan ik denk dat het het beste is. Je neerleggen bij de loop der dingen vind ik armoedig. Iemand die erg samenhangt met Ferré en minstens zoveel voor me heeft betekend is Arthur Rimbaud. Het toeval wilde dat Ferré die moeilijke, vrijgemaakte, rijke poëzie op fabuleuze wijze op muziek heeft gezet, nou, dat deed me wat hoor. En tenslotte was er Lord Byron en diens leefwijze. The great object of life is sensation, to feel that we exist even though in pain. Heel romantisch, en een prachtig motto voor een jong iemand die op het punt staat het leven te ontdekken, z’n puberteit openbreekt. Ik was zeventien.

‘Tot dan toe had ik er in wezen alleen voor gestaan. Ik had wel hulp van een meisje, een lesbienne die heel ver was in haar mentale ontwikkeling, en van een man, een soort oom, die me adviezen gaf. Hij is nu 73. Hij was in de oorlog naar Engeland gevlucht, vocht er in een hurricane, hielp Europa mee bevrijden, en is daarna naar Indië gegaan, waar hij gedeserteerd is uit het leger omdat het Nederlandse leger de Engelse troepen min of meer overnam. Hij heeft daar overleefd als chemicus en kwam later bij AKZO Farma in Oss terecht. In veel opzichten is hij meer mijn vader dan mijn echte vader. Een geestelijke vader. Hij heeft me grootgebracht, nam me aan de hand mee naar een boekhandel en zei: zoek maar wat uit. Nou, dat heb ik geweten. Toen ik de schoolkrant – De Overkant – oprichtte kreeg ik eindelijk geestverwanten om me heen. Dat ging achteraf gezien bijna als vanzelf. En wonderbaarlijk genoeg zit een groot deel van de mensen die ik toen leerde kennen nu bij Millennium.

Ferré

‘Het vermogen om me met een religieuze gevoeligheid op te laden ben ik niet kwijt geraakt. Ik zing tegenwoordig als bas requiem-missen, Gloria’s in een oratoriumkoor in een kerk, waarmee die gevoeligheid weer zijn plaats vindt. Léo Ferré zei: Het allermooiste gebouw is de kathedraal van Chartres, maar ik ga er niet in want het stinkt er. Maar ik wil niet vast zitten in hetgeen waar ik me tegen af zet. Ik erken het leven in zijn beperkt patroon. Ik aanvaard het leven niet als iets volkomen absurds, want: alles is er om te blijven voortbestaan, en deel te hebben aan het patroon. Dat is een manier om te voorkomen dat ik denk: met mij houdt alles op, omdat ik eens doodga is alles zinloos.’

Behalve als voorman van de Kunstgroep Lage Landen doet Serge van Duijnhoven van zich spreken als schrijver en dichter. Vorig jaar debuteerde hij met zijn poëziebundel Het paleis van de slaap. Cryptische, vaak verhalende gedichten waarin gevoelens van angst, onrust, hoop en zwaarmoedigheid bij toerbeurt de dienst uit lijken te maken. Wedijver der Private Organismen heet er een. Binnenkort verschijnt zijn eerste roman, Fatale Limiet. ‘Toen ik me bevrijd had van de kleinburgerlijke dogma’s besloot ik te gaan schrijven. Gedichten, verhalen, een boek dat Cascade heette. Het was van meet af aan heel serieus. A. F. Th. van der Heijden heeft veel voor me gedaan. Ik begon met hem te corresponderen in de tijd dat hij aan Het leven uit een dag werkte, hij was heel geïnteresseerd en gaf me praktische adviezen: altijd een blocnote op zak, veel brieven schrijven. Via hem ben ik ook voor het eerst aan platen van Ferré gekomen. Ik denk dat hij iets van zichzelf in me herkende: een Brabantse jongen, die iemand nodig heeft om de weg te leiden. Hij zelf heeft zo’n figuur moeten missen.’

Hij gist, hij broedt hij waakt over wat hij in het donker zoekt de weg naar de opening van de ogen Hij luistert naar de geluiden van de nacht: een kraan die druppelt een telefoon die sjierpt een deurbel die bezwerend zoemt. De slaap lost met de jaren op
(uit het gedicht Hypnagoog)

‘Ik ben niet iemand die alles dat recht uit andermans ziel komt daarom meteen maar bewondert. Gooi de sluizen maar open, daar hou ik niet van. De gedichten in Het paleis van de slaap zijn portretten van mensen en situaties. Er is niet alleen een stilistische afstand; ook de afstand tot mezelf is groot. Ik wil fijnslijpen, goed beredeneren, zònder mijn onbevangenheid en oprechtheid te verliezen. En daarbij is thematische verdieping belangrijk voor me, zoals de slaap in deze bundel. Aan het eind van een dichtbundel wil ik een reis gemaakt hebben. Ik ben op m’n 23e bij een vooraanstaande literaire uitgeverij gedebuteerd, maar ik voel me niet uitverkoren: ik vond zelfs dat het rijkelijk laat kwam. Ik heb niet hoeven leuren. Bas Heijne heeft er voor gezorgd dat ik werd uitgegeven. Weer zo iemand die me een duwtje heeft gegeven. Ik kwam hem tegen in De Balie, waar hij Richard Holmes interviewde. Hij liet tussen neus en lippen door weten dat hij Lord Byron achterna was gereisd. Dat verlangen had ik ook altijd gehad en dat vond hij zo leuk dat er een vriendschap uit voort kwam. Hij heeft ook vergelijkbare problemen gehad in het begin van z’n carrière als ik. Ik heb gemerkt dat mensen niet begrijpen dat zo’n jong iemand als ik zich met slaap bezig houdt, of met de monarchie. Ze denken: dat moet wel een soezende dichter zijn. Vroeg oud. Tieners die dwepen met de jaren zestig en zeventig, de muziek, de kleding, dàt vind ik vroege ouderdom. Nostalgie naar een tijd die je niet hebt meegemaakt, de grootste onzin. De slaap is zo’n ontzettend rijk domein, een prachtige metafoor. Het bepaalt ons levensritme. Onze generatie krijgt het verwijt dat we de generatie zijn die slaapt. Ik ben er niet bewust op uit andere onderwerpen te hebben dan anderen; fascinaties kun je niet plannen. Andere kritiek die ik hoor is dat ik m’n boek meer cachet zou geven door motto’s uit de literatuur te citeren, wat niets anders is dan het samplen van een James Brown-kreet in een house-track. Mensen willen ons graag zien als de computergeneratie. Maar de blik op de toekomst impliceert nog niet direct cyberseks en virtual reality. Het moet gepaard gaan met een gevoeligheid voor het verleden. Poëzie is iets dat blijft, daar ben ik van overtuigd. Het heeft toekomst, juist omdat mensen minder tijd hebben. Zoiets als een videoflits.

Bohémien

‘Mensen die aan de rand staan, die de grenzen kunnen verleggen, hebben altijd mijn speciale interesse. Ook hedendaagse bohémien-kunstenaars die aan de Kunstgroep zijn verbonden, zoals Harmen de Hoop. Ik ben zelf ook grenzen aan het verleggen. Het gaat me om het punt tot waar de menselijke vrijheid reikt. Ik ben op zoek naar krachten die ons nog steeds beperken. Mijn roman Fatale Limiet gaat over het leiden van een dubbelleven. Een dichter, die ik Remi Overman heb genoemd, houdt op jonge leeftijd op met dichten en verdwijnt. Hij begint onder een andere naam aan een leven in Amerika. De verteller gaat naar hem op zoek. Niet voor niets staat Las Vegas op de cover van mijn bundel. Dat is de stad waar je een tweede leven kunt leiden, waar mensen stiekem trouwen, waar mensen alles doen wat God verboden heeft. Via een dubbelleven kun je je mogelijkheden vergroten, je leven organisatorisch op een hoger plan zetten. Op elk moment kun je zeggen: ik stop met dit leven en ga een ander leven leiden. Dat is een geruststellende en tegelijkertijd beangstigende gedachte. Beangstigend, omdat dat eerste leven daarmee sterft. Er is geen terugkeer naar mogelijk. De fatale limiet. Als ik genoeg heb van Serge van Duijnhoven, word ik wel iemand anders. Die kans wordt groter naarmate ik het gevoel krijg dat ik me ga herhalen. Er is dan weinig reden meer om als Serge van Duijnhoven door te gaan.

‘Het jaar 2000 verliest steeds meer betekenis. Er wordt al in veel minder utopische zin over gedacht dan tien, twintig jaar geleden. Ik relativeer dat ook sterk. Het gaat het me niet om het vieren van een spetterende oudejaarsnacht. De mars naar de nullen is een symbolisch gegeven. De gedachte erachter is: 2000 als schone lei, de toekomst vrij maken. De realiteitswaarde daarvan is natuurlijk nul komma nul, maar het is een dwingend symbool. Er is iets afgesloten, maar het is niet duidelijk wat er voor in de plaats komt. Ik hou me in wezen met drie dingen bezig: het ontwikkelen van nieuwe gemeenschapszin – zoals in enge zin met Millennium – door bruggen te bouwen tussen groepen die nu nog gescheiden leven, door middel van kunst. Kunst als wapen tegen een cynische wereld. Dan een streven naar een nieuw werkethos. De werkloosheid die door de automatisering structureel is kun je niet ontkennen. De vakbond zou zich niet moeten bezighouden met het redden van arbeidsplaatsen die eigenlijk toch overbodig zijn, maar doordrongen moeten raken van het besef dat het leven niets anders is dan een persoonlijke invulling geven aan de tijd. Kunstenaars die bezig zijn met die eigen invulling worden met de nek aangekeken, dat is toch bespottelijk. Er zal van een nood een deugd gemaakt moeten worden. Tenslotte wil ik me richten op de veelvuldigheid van het leven. Onze cultuur is de afgelopen decennia sterk bepaald door het eenduidige. Het hebben van één vrouw, één familie, één baan, het wonen in één land. Ik denk dat je veel leed voortkomt door een levenshouding te ontwikkelen die op het veelvuldige is toegesneden. Ik geloof bijvoorbeeld niet in één eeuwige liefde, niet in de Maria van mijn dromen. Die veroorzaakt alleen pijn. Aan de hand van die drie motto’s ontwikkel ik een levenshouding.

‘Ik leid een leven als student geschiedenis, als jong schrijver, als iemand die een groep heeft opgericht, als minnaar van drie vrouwen. Ik word gedreven door gespletenheid. Ik heb zeven pseudoniemen.’

‘Mijn leven nu is druk, jachtig, flexibel. Op het gebied van de liefde leid ik een veelvuldig leven, met verschillende vriendinnen. Ik kan makkelijk van situatie veranderen. Ik leid een leven als student geschiedenis, als jong schrijver, als iemand die een groep heeft opgericht, als minnaar van drie vrouwen. Ik word gedreven door gespletenheid. Ik heb zeven pseudoniemen. Ik woon samen met mijn broer Pascal. Hij vindt me op veel gebieden maar een rare kwast, dat ik een grote mond heb en over oninteressante dingen praat. Zijn houding is die van: je moet niet zo zeuren, niet zo moeilijk doen. Ik zie, misschien wel vooral door hem, hoe belangrijk de kleur schoenen of de stereotoren kan zijn voor anderen. Mijn broer zal zich ook echt niet druk maken om de body-art van Petra van der Steen (van de Kunstgroep). Het is niet aan hem besteed.’

Iets wat op het eerste oog los lijkt te staan van zijn andere schrijfsels is het boekje over Haile Selassie, dat verscheen in de door René Zwaap en Mohammed El-Furs in gang gezette reeks mini-biografieën. ‘Rimbaud was bevriend met de vader van Haile Selassie, dat is de link. Daarbij was ik geïnteresseerd in Ethiopië, dat met name in de jaren tachtig toch de hel op aarde was. Het levensverhaal van Haile Selassie is tekenend voor de geschiedenis van dat land. Een sprookjesachtige, vreemde levensgeschiedenis, waar ik iets mee wilde doen. Ethiopië is lange tijd het land geweest waarvan men dacht dat het het paradijs op aarde was. Zoals ik bezig was met ‘de overkant’, wilde ik me ook verdiepen in iets dat in die zin stond voor luilekkerland. Het goudland, op drie dagreizen afstand van het aards paradijs, zoals in de Bijbel staat. Ik wilde – eigenlijk in navolging van Kapuchinski – een allegorie schrijven. Het was mijn kritiek op het koningshuis hier en in België, waaraan ik de schurft heb. Typisch iets dat we overboord zouden moeten gooien.

‘Ik werk aan een dichtbundel, waarin alle kamers uit Hotel Winston symbool staan voor fases uit het leven. De gang van de puberteit, de kamer van de jeugd, de kamer van de geboorte, de kamer van de dood, de bar als ruimte om de nacht door te brengen. In juni vorig jaar was ik hier ’s nachts een keertje beland. Ik werd gerold van m’n geld, dus ik ben de volgende dag teruggegaan. Toen de eigenaar hoorde van de kunstgroep bood ie ons direct ruimte aan. Vijftien kamers, tachtig meter lang, voor ateliers. De computer, de kasten, het licht, we maken er allemaal gratis gebruik van. Mecenassen bestaan blijkbaar nog. Een ander boek dat ik wil schrijven is een roman waarin een mooie conflictsituatie tussen verschillende generaties wordt uitgewerkt, toegespitst op Nederland. Een boek waarin ik – in navolging van Gevoelens Op Drift van Yves Simon – op een moderne manier het levensgevoel van de jaren negentig verwoord. Ik denk wel dat ik dat kan.’

8 februari 1994