Olga Zuiderhoek: ‘Ik ben op een bepaalde manier conventioneel. Als ik naar de glasbak loop, die hier voor de deur staat, denk ik: O God, nou denkt de buurvrouw dat we deze acht flessen wijn gísteren hebben opgedronken. Terwijl; wat kan het me verdomme schelen? Ik haal me van allerlei onzinnigs in m’n hoofd. Ik ben bang voor netheid en gehoorzaamheid, juist omdat ik dat zo in me heb.’
Bij anekdotes wendt ze haar gezicht af, om me aan het eind van haar relaas recht in de ogen te kijken, alsof ze zeggen wil: ‘Nou dat was het eigenlijk wel zo’n beetje’. Zo nu en dan leven haar ogen op, maar veelal is er die zorgelijke blik, het gezicht een beetje verscholen achter het donkerrode haar. Die paar keer dat ze achterover leunt en met haar handen het haar opsteekt, is ze plotseling heel herkenbaar. Haar gezicht markant en expressief, haar stem een barometer, waar zich vertedering of lichte verontwaardiging helder aan laten afmeten. Af en toe klinkt het ‘Niet afdwalen, Olga’. Dit is de actrice, waarvoor bijna altijd een rol is weggelegd in die sporadische voorstellingen, die je de tranen over de wangen doen rollen (van het lachen, welteverstaan), Olga Zuiderhoek.
Italiaantje
Gisteravond ging in de Toneelschuur in Haarlem Een Goed Hoofd van Orkater in première. Muziektheater over totale overgave, verregaand verlangen. Olga speelt Eveline, een rol die voortborduurt op een personage uit Frank Wedekinds stuk Lulu, de lesbische gravin Von Geschwitz. Het was toch weer extra spannend, met die critici in de zaal. En over een paar uur staat het busje weer voor de deur. ‘Je wil zo ontzettend graag dat het niet onder het niveau van gisteren gaat zitten. En Loes was ziek, dus ik hoop niet dat haar stem heser is geworden.’ Ze verheugt zich op het nuttigen van de salade, aan de ronde tafel bij Frans Lommerse. Lekker met het groepje bij elkaar. Daarna een Italiaantje doen: alle teksten uit het stuk zo rap mogelijk voordragen. En na de voorstelling is het tijd voor een drankje. Gisteren ging ze over op alcoholvrij bier, omdat ze het busje moest rijden. Een ware stok achter de deur. ‘Maar als ik eindelijk thuis ben, ga ik stevig aan Het Borreltje. Met een beetje mazzel is Dallas er nog net op, kan ik naar de mond van Sue Ellen kijken.’
Het huis van Olga Zuiderhoek en Willem Breuker in Amsterdam-Oost. Ze schenkt koffie in en beklaagt zich over de afwezigheid van een theelichtje. ‘En tot een thermoskan besluiten, ik weet het niet. Da’s een grote stap, hè? Ze zijn óf zo heel armoedig, óf meteen weer zo sjiek’. Er vallen weinig stiltes, en als er al één valt is het omwille van haar broodje aubergine.
‘We namen, doordat we zo vaak in Amsterdam kwamen, niet zo deel aan de sociale controle in Assen. Fatsoensrakkers. Ik hoor nog altijd aan het lachen in de zaal waar ze zitten, de fatsoensrakkers.’
‘Mijn ouders waren gescheiden. M’n vader werkte in de Tropen – hij zit ‘in de lepra’ – dus mijn moeder had geheel vrij baan om de kinderen op te voeden. Ze was van het Humanistisch Verbond en m’n vader was bang dat ze – nu ze het leven alleen aanging – in een depressie zou komen en zou zwichten, wanneer de pastoor langs kwam om haar naar de kerk te lonken. Hij heeft in de echtscheidingsprocedure laten zetten dat hij de voogdij op zich zou nemen wanneer m’n moeder het in haar hoofd zou halen om ons katholiek op te voeden. De Gymnasiumstraat in Assen. Er stond dus een gymnasium, met een parkje er omheen. Daarnaast een katholieke kerk met een pastoor die altijd heel hard aan het touw van de klok trok. Daar achter de gereformeerde kerk, die het verst weg stond van ons huis en waar mijn moeder de grootste pest aan had. Als je de voordeur uitging zag je tussen twee huizen aan de overkant ook nog eens de klok van de hervormde kerk. We zaten dus tussen drie kerken in, maar waren verre van religieus. M’n moeder zat steeds elegant te roddelen over de kerkgangers. We deden ze na. We kregen van m’n moeder te horen dat het lot niet bestaat. Als er een tol door het raam van de buren gaat, heb jíj dat gedaan. Ik moet een nieuwe ruit betalen en dat komt door jóu! Echt benieuwd naar De Kerk ben ik nooit geweest. Een heel enkele keer bad ik. Samen met een buurjongetje had ik De Vogel Des Hemels gemaakt; een uitgesneden vogel, die we bij de vuilnisbak hadden gevonden. In een kast baden we samen dat onze ouders niet dood zouden gaan. God is er niet, maar hoe De Macht ook heet… Zoiets. Het heeft niet lang geduurd, het wilde niet echt rijpen omdat m’n moeder het niet stimuleerde. ‘ ’s Avonds verdiende ze wat bij als mannequin, in dorpjes in de provincie Groningen. Ze was een beetje stevig geworden; deed de Mode für Mollige en ontwierp diagonale jurken voor de dikste dames van Assen. Daar pestten we haar altijd gigantisch mee. Ik herinner me dat ik vanaf het moment dat ik kon schrijven ’s avonds altijd een briefje op haar bed legde, voor als ze thuis kwam. Eén keer schreef ik: ‘Mammie, je hebt hard gewerkt, maar droom nu maar lekker van je dochtertje dat voor een grote zaal vol mensen staat, die hard voor haar klappen’. Te gênant om te vertellen, eigenlijk, maar goed. M’n moeder vertelde dat de volgende dag aan tafel en m’n twee oudere zusjes hadden natuurlijk iets van ‘Nou nou, bescheidenheid is er ’s nachts ook niet meer bij’. Ze hebben me er ontzettend mee gepest, maar ik had het echt voor ogen: een zwart gat, met heel veel mensen. Het idee van Het Theater sprak me blijkbaar al heel jong aan. Je gaat naar binnen, denkt ‘hè bah, wat is het hier kil en guur’, er gaat een licht op en opeens is het er leuk. Het eerste dat ik me herinner is het Scapino Ballet, dat langs kwam in Assen. Ik ging er met m’n schoolvriendin heen. Wíj mochten dat soort dingen, andere kinderen moesten hun ouders vragen om zich er voor in te schrijven zodat ze vrij kregen van school. Veel mensen vonden het toch wat vies: die mensen in maillots enzo. Toneel was zo’n boeiende wereld voor me. Die mensen waren aan de drank… In Assen was een man – hij was nota bene ad-vo-caat, de beste advocaat van Assen – die, toen ik vertelde dat Wim Sonneveld homosexueel was, een half uur bleef roepen dat dat niet waar was. Hij was dol op Sonneveld en ik begréép zijn reactie niet. We namen, doordat we zo vaak in Amsterdam kwamen, niet zo deel aan de sociale controle in Assen. Fatsoensrakkers. Ik hoor nog altijd aan het lachen in de zaal waar ze zitten, de fatsoensrakkers.’
Puber
‘Als ik foto’s van mezelf zie als vijftienjarige, zie ik een doodongelukkige puber, die krom loopt. Ik leed onder school. Ik kon het niet goed en had het gevoel dat alles op me drukte. Ik droom er nog steeds over dat ik twee maanden voor het eindexamen MMS die honderdtwintig boeken nog niet gelezen heb. Ik had wèl een vriendenkring, was geen stil muurbloempje. Toen ik een jaar was blijven zitten, voelde ik me haantje de voorste. Er waren een paar jaar aan vooraf gegaan dat ik mezelf in de weg zat, maar toen kwamen de fuifjes. Ik werd zelfs uitgenodigd voor de fuifjes van de leukste jongens van de school. Ik organiseerde zelf ook af en toe zo’n avondje. M’n moeder vond dat leuk. In de garage, zodat we ook de tuin in konden. ’s Nachts lag ik met natte koolbladeren en een bandage om m’n kop in bed, in de hoop dat mijn dikke, gekrulde haar ’s morgens zo’n droevig platte pony had. Francoise Hardy-haar moest het zijn. Het lukte natuurlijk niet goed. Mijn vriendin had wèl van dat haar en de jongens – die klunzen – gingen natuurlijk allemaal op die Francoise Hardy-kop af. Ze had ook meer tieten dan ik. Ik weet wel dat dat heel gewone probleempjes zijn op die leeftijd, maar het maakt op iedereen weer indruk. Ik kende ieder liedje van The Beatles, maar ik vond dat ik van de Stones moest houden. Als ik in Amsterdam jongens tegen kwam, zeiden ze: ‘Ach, die slome Beatles. Dé Stóones!’. Ik vond het slap van mezelf; ik wist dat de Stones ongehoorzamer waren maar ik vond de Beatles zo leuk en die Mick Jagger… Zo’n heel grote natte gapende bek, een beetje eng. Het is kenmerkend: ik heb altijd een neus voor nieuwe dingen, maar ben niet brutaal genoeg. Ik voel me aangetrokken tot de brutaalsten, bewonder ze. Zo iemand heb ik naast me nodig. Daarom werk ik zo graag met Loes Luca, of Ischa Meijer. Of met mensen die een televisie-programma maken en er voor vechten om het kwetsbaar en open te houden, om alles te tonen waar het televisie-publiek bang voor is, júist op die kut-tv.’
‘Ik werd ziedend, want hij bemoeide zich voor mijn gevoel met iets dat echt mijn geheim was. Toneel?, zei ik dan. Ach, iedereen wil aan het toneel. Maar dat is héél moeilijk, hoor. Hééél moeilijk.’
‘Mijn verlangen om naar de Toneelschool te gaan werd niet gearticuleerd. Ik berekende niet van dan-en-dan moet ik meneer Pos opbellen om dan-en-dan op school te komen. Ik drong het juist ver weg. Toen ik wat ouder was, gingen we vaak naar de schouwburg in Groningen. Daar zag ik Studio met stukken van Beckett en Genet, met Joop Admiraal, Carol van Herwijnen en Aart Staartjes, jonge broekies nog. Ik zat met grote ogen te kijken. Toneel was een vrijplaats, maar ik durfde niet te zeggen dat ik er zo over dacht. Mijn tante en mijn nichtjes woonden in Amsterdam en hadden vaak beeldende kunstenaars over de vloer. Ik kwam er vaak en hoorde dat je daar een school voor toneelspelers had waar zich elk jaar tweehonderd mensen voor aanmeldden, waar er maar twintig van toegelaten werden. Ik durfde niet – zelfs thuis niet – voor mijn verlangen uit te komen, bang als ik was om het kneusje van Assen te worden. Ik was ook te vriendelijk om tegen vriendinnetjes te zeggen: ik ben naar serie C geweest en heb naar Bartók en Stravinsky geluisterd. M’n moeder kreeg het toch in de gaten. Na mijn eindexamen voor de MMS zei ze op een dag: ‘Zeg, als je nog naar die Toneelschool wilt, moet je toch eens gaan bellen hoor’. En m’n leraar Engels op school zei altijd, als ik een gedicht voordroeg: ‘Nou, jij doet dat mooi hoor. Je zou wel aan Het Toneel kunnen’. Ik werd ziedend, want hij bemoeide zich voor mijn gevoel met iets dat echt mijn geheim was. Toneel?, zei ik dan. Ach, iedereen wil aan het toneel. Maar dat is héél moeilijk, hoor. Hééél moeilijk.’
‘Toen ik op de Toneelschool kwam, voelde alles heel vertrouwd. ’s Avonds naar Americain, lekker tot vijf uur doorzakken. Al m’n geld ging op aan drank. Naast me bestelde iemand rum-cola en dan dacht ik: jeetje, twee drankjes, ik hoop dat ik dat betalen kan. M’n spraaklerares zei op een gegeven moment tegen me: ‘Je hebt ook wel karakter, als je níet iedere avond naar het café gaat’. Op school was docent Ton Lutz heel verhelderend voor me, maar ik voelde me ook aangetrokken tot Leonard Frank en Jan Joris Lamers, die riepen dat alles ánders moest. Ik raakte gewend aan Het Borreltje – dat hoefde ook geen toevoeging. Experimenteren met geestverruimende middelen was er voor mij niet zo bij, in de jaren zestig. Van marihuana kreeg ik zo ontzettend de slappe lach, dat was te irritant. Ik heb – in de periode vlak na de Toneelschool, toen ik aan de Oudezijds Achterburgwal woonde – wel eens cocaïne gespoten. Heel stom en naïef; twee shots in een nacht. Ik vond het machtig, verbeeldde me dat ik de verschillen tussen Hegel en Kant wist. Bloedgevaarlijk, want na een week dacht ik dat m’n benen er af vielen. Sindsdien vind ik het een naar idee als mensen hun kick er in moet spuiten. De seksuele revolutie heeft ook niet echt veel indruk op me gemaakt, al ben ik wel echt van die generatie. In mijn tijd was je sloom als je het niet vaak deed. Een heel erge last: je moest altijd maar weer op stap, voor de doorsmeerbeurt. Aan de ene kant gaf dat de vrijheid dat je niet in het geniep hoefde te vrijen – je moest het aan vriendinnen op de Toneelschool kwijt en dan hoorde je ‘O, wat goed van je’ – maar aan de andere kant gaf het me het gevoel dat je mismaakt was als je niet elke avond wat wilde. Zo hysterisch; triootjes zus, kwartetje proberen. Het had allemaal wel wat, maar voor de mensen die er minder behoefte aan hebben was het gekmakend. Mijn houding ten opzichte van relaties is er niet door veranderd. Ik zoek nog steeds de humor, de slappe lach. En ik heb het getroffen; ik ben hem tegengekomen, op m’n vijfendertigste. Ik geniet ervan ’s nachts wakker te worden in een schuddend bed, waar naast me iemand Willem Bol van de NCRV nadoet. Dan ben ik weg. Kapot gaan van het lachen om de onzinnigste dingen. Heerlijk om dat te kunnen delen. Als je elkaar dan ook je werk gunt… Als Willem een nieuw muziekstuk heeft geschreven, ga ik dat niet eerst beluisteren. Ik hoor het op een gegeven moment wel.’
Werkteater
‘Het spelen, het improviseren is altijd onze redding. We kunnen onze woede, onze wanhoop vertalen. Het biedt de mogelijkheid de vinger aan de pols te houden’
(Rense Royaards in het boekje Werkteater, teaterwerk sinds 70)
‘Bij Het Werkteater was de première afgeschaft. Dat vind ik nog steeds het mooiste: laat die critici maar komen wanneer ze willen. De mensen van Het Werkteater met wie ik ben blijven werken – Helmert Woudenberg, Peter Faber, Gerard Thoolen – zijn geen blits uitziende figuren, dat is één. Maar ze hebben ook dat eeuwige gevecht van ‘tot waar mag het gevoel gaan’ met elkaar gemeen. En het sterk blijven, ook als je weet dat je in een stuk staat dat mislukt is. Alles aan Het Werkteater was heel eigen en daar is het publiek gevoelig voor. Cas Enklaar had een andere tik dan Marja Kok en tòch waren ze op zoek naar hetzelfde. Joop Admiraal vindt dat de verdeling in vier heteroseksuele mannen, vier homoseksuele mannen en vier vrouwen voor een evenwicht zorgde, dat het de verrijking van ervaring en humor alleen maar ten goede kwam. Ik heb daar niet echt een mening over, al is het waar dat er daardoor wel eens een ánder soort fantasie was. Het is gevaarlijk wat ik nu zeg, maar wanneer ik aan een gezelschap verbonden was met Een Kantoor, waar een directeur zit die kinderen heeft die nog opgevoed moeten worden, en een vrouw die hij niet moet teleurstellen… Of een technicus, die niet kan komen omdat hij bij de geboorte van zijn kind moet zijn… Toneel verlangt toch een soort rust. Ik heb dat romantische van the show must go on. Ik mocht van Het Werkteater in 1978 een paar maanden – betaald – met een vriend mee naar New York. Ik vond het daar zo machtig, ik ben er een jaar gebleven en waitress geworden in een dehli, The Donut Hut. Dat betekende: van zes tot zes werken en om zeven uur met m’n neus in de spaghetti in slaap vallen. ’s Morgens vroeg kwamen de dronkelappen, die heel snel in de gaten hadden dat er een Europees meisje was dat koffie met extra suiker voor ze inschonk. Om zeven uur kwamen dan de arbeiders uit de ondergrondse, die de pieslucht van die dronkenlappen niet wilden ruiken, dus ik moest ervoor zorgen dat die inmiddels weg waren. Om elf uur de studenten, en ga zo maar door. Uitersten. Daar kan geen Toneelschool tegen op.’
Na haar New Yorkse avontuur werkte Olga Zuiderhoek nog een jaar bij Het Werkteater. In haar freelance-periode, die nu al ruim tien jaar duurt, ging ze nog regelmatig naar New York en het overkwam haar een aantal keren dat ze daar overrompeld werd door een in Nederland nauwelijks bekend toneelstuk. In haar enthousiasme wist ze altijd bevriende schrijvers en acteurs mee te slepen en het resulteerde in geprezen voorstellingen als Danny en Roberta en Eén Nacht Ijs, beide met een van haar favoriete tegenspelers, Peter Faber. Beide onstuimig en gekenmerkt door een overwicht aan schuttingtaal, ook. ‘Ik praat aan de ene kant een beetje netjes, maar – en dat heb ik al sinds m’n veertiende – ik kan de zin ineens eindigen met ‘platgeslagen trut’ of ‘dichtgeroeste kuttekop’. Ik ervaar dat niet als grof, want het is voor mij de briljantste manier om iets te analyseren; via straatwoorden. Maar als er straatagressie is waarbij iemand grove taal gebruikt, wordt ik the lady. Ga ik juist heel netjes praten. Het komt tijdens de repetities niet in me op dat er mensen zijn die al hard moeten lachen als het woord ‘pijpen’ valt. Gerard Thoolen ging ’n keer mee met Eén Nacht Ijs, en een vrouw in de zaal kreeg, nadat het woord ‘pijpen’ viel – alsof ze zich verslikte – iets in haar mond: Hoewaaaaah! Ze heeft vijf minuten als een zieke zitten lachen. Dat is toch niet te gelóven. Gerard kan het perfect nadoen.’
Liefde
‘Eveline, de gravin uit Een Goed Hoofd, wordt verliefd op iemand, de ander wijst haar af maar ze zet door. Er wordt haar veel verschrikkelijks aangedaan, maar ze blijft trouw aan die liefde voor dat meisje. Judith (Herzberg, de schrijfster van het stuk; M.S.) zei: als je na een half jaar nog zit te sippen omdat iemand bij je weg is gegaan, roept de hele wereld tegenwoordig ‘Nou, je moet toch maar eens naar een psychiater; je moet praten zodat dat óver gaat’. In die zin is Een Goed Hoofd een pleidooi voor mensen die op hun achttiende verliefd worden op iemand, en dat – ondanks de afwijzing – op hun vijftigste nog zijn. Dat dat ook z’n waarde heeft. Daar wijk ik zelf heel erg van af. Ik heb altijd gedacht: de liefde, it takes two. Als de ander niet het gevoel gaf dat hij er ook voor voelde, ging ik niet bellen hoor. Het flinke van ‘Ik red me wel, ik red me wel’. Westers modern. Zo van: hij heeft nu een andere vriendin, zorg dat je hem wat gaat haten want dan heb je een veel leuker leven. Zo nuchter mogelijk om er overheen te komen en dan weer verder. Ik dacht van tevoren over deze rol: ojee, zo’n gravin, ik zal wel een broekrok aan moeten, tot halverwege m’n kuiten. Prinses Christina. Zodat je aan de buitenkant kunt zien: een beetje kansloos vrouwtje, dat opofferend is omdat ze niks anders heeft. Meteen, bij de eerste repetitie riep ik tegen het gezelschap: Jongens, ik ga niet in een broekrok! Géén wereldvreemde dame, waarbij het publiek vanaf het begin denkt: tja, zo’n lange plooirok, daar wil natuurlijk nooit iemand een duik in nemen. Noch een man, noch een vrouw. Trouwens, je krijgt mij nóóit in een broekrok. Het ergste wat er is, dus dat is sowieso nicht in Frage. Judith zei: gewoon je eigen kleren. Maar gewoon Olga te zijn op het toneel, vind ik niet echt leuk – al denken sommige mensen dat ik niet anders doe. Dus: Eveline koopt kleren in Rome en Parijs, in plaats van de oude kleren aan te trekken die haar grootmoeder van koningin Wilhelmina heeft gekregen. Niet te cabaretesk. Ik had me anders zo onaantrekkelijk gevonden, dat ik niet goed zou kunnen spelen dat ik vind dat ik recht heb op de liefde van dat meisje.’
‘Je bent geneigd te denken dat alles in een rol logisch moet zijn. Maar mensen zíjn niet logisch. Ik kan ontzettend hard schreeuwen over dingen, omdat ik gevoelig ben voor het tegenovergestelde. Daar verhard ik me in, bijvoorbeeld júist omdat het me zo moeilijk lijkt om met een achterstand het leven in te gaan. De manier waarop valide mensen reageren op invaliden bijvoorbeeld. Oòh, wat zielig, in een rolstoel, moet je zien. Ik wordt dan kribbig. Wat nou zielig? Wij lopen de hele dag te verlangen naar het moment dat we op die zitbank kunnen neerzijgen. Bemoei je d’r toch niet mee! Wij zouden moeten joggen om gezond te blijven en we dóen het niet. Ik vind het altijd wel leuk toneel op een psychologische manier te benaderen, maar soms willen mensen dat niet. Alex van Warmerdam houdt er niet van. Dan probeer ik wel eens ‘Ja maar Alex, die mevrouw heeft misschien wel een vreselijke jeugd gehad’. Ja da’s goed voor op de Toneelschool, zegt hij dan; je zorgt maar dat je de tekst zo zegt als ik het wil. Tòch hartstikke leuk, omdat hij precies weet wat hij wil. Soms heeft een rol de tegenstrijdigheden die ik zoek ook niet nodig. Klazien, de pot uit Zeeland in Verf, was heel eenduidig: ze had een dikke buik, zat wijdbeens en rookte nog net geen sigaar. Maar het was een líeverd. We kregen reacties van mensen die vonden dat het een vrouwonvriendelijke voorstelling was. Hoe kàn dat nou? Van alle vrouwen in dat schildersclubje kon ik ontzettend houden en schrijver Bert Edelenbos is – als je toch een verdeling aanbrengt – zèlf meer een vrouw dan een man. Vrouwonvriendelijk? En zo ja, why not!’ Met vertedering in de stem: ‘Hoe kon ik nou onvriendelijk zijn voor Klazien… Ik vond het zo’n schat. Klazien, die altijd de zonneschijn zag…’
‘Ik denk bijna dagelijks: Olga, zeg het toch gewoon, waarom zou er in godsnaam niemand naar je luisteren? Iedereen met wie ik werk luistert en neemt me serieus. Ik hoor vaak: ‘Goed betoog, Olga’. Dan denk ik: Goed betoog? Ik? ‘Ja joh, dat gaan we doen!”
‘Ik heb heel felle uitbarstingen en vijf minuten erna zeg ik: je hoeft het niet serieus te nemen. Dat is natuurlijk gekmakend voor een ander. Ik weet niet precies hoe het zit, maar ik meen het zo ook niet precies. Ik denk – ik ga er niet heen, het is de moeite niet – dat een psychiater zal zeggen: je bent de jongste geweest, je bent veel geplaagd door twee zussen die een jaar of vier ouder waren, en hebt altijd het gevoel gehad dat er niet naar je geluisterd werd. Ik denk bijna dagelijks: Olga, zeg het toch gewoon, waarom zou er in godsnaam niemand naar je luisteren? Iedereen met wie ik werk luistert en neemt me serieus. Ik hoor vaak: ‘Goed betoog, Olga’. Dan denk ik: Goed betoog? Ik? ‘Ja joh, dat gaan we doen!’
Tijdens het doorbladeren van oude foto-albums (‘Godverdomme moet je zien wat een leuke rol dat was’) komt de voorstelling In Duivendrecht ter sprake, die ze maakte met Ischa Meijer en Willem Breuker. Het ging op het laatste moment niet door, maar het is de bedoeling er binnen afzienbare tijd (onder een andere titel) weer mee aan de slag te gaan. Een ander project is een nieuw toneelstuk van Jan Donkers, waarin ze samen met Els Ingeborg Smits en Kees Prins speelt. ‘Ik werk nog altijd graag met mensen met wie ik me verwant voel’. Door de week speelt Olga de rol van Eveline in Een Goed Hoofd (‘Ik hoor toch wel een beetje bij Orkater, ik heb er niet het gevoel dat ik een wortel in de hopjesvla ben’), in de weekends spoedt ze zich naar de set van Alex van Warmerdams speelfilm De Noorderlingen, waarin ze een kleine rol heeft. Ambities voor grote rollen heeft ze niet; ook in De Smaak Van Water, Krokodillen In Amsterdam en Turks Fruit (waarin ze speelde toen ze in de derde klas van de Toneelschool zat) was haar rol vrij miniem. ‘Op de filmset mag je nooit een poepje laten ruiken. Alsmaar voor het zingen de kerk uitgaan. Op het toneel gisterenavond mocht ik daarentegen alles geven. Hmmm. Alles geven is ook zo’n rotuitdrukking, maar het is soms ècht wel lekker hoor: even een dikke scheet laten.’
6 september 1991