Mensje van Keulen: ‘Ik herinner me de jaren vijftig als grauw; ijzig water, koude bedden. Een volksbuurt in Den Haag. Als me toen veel ontzag en angst was ingeboezemd zou je m’n werk kunnen zien als een manier om dat te bezweren, maar ik reken niet af met het verleden of met mensen. Nou, misschien met mensen die ik verafschuw wel op een bepaalde manier. Ik schreef al zeer vroeg dagboekachtige stukken. Stapels vellen papier die ik onder de kussens van de bank schoof. Een enkel verhaaltje in de schoolkrant, dat altijd een beetje raar eindigde. Mensen die verdwenen in de badkuip, of krompen. Mysterieus.
‘M’n familie woont nog steeds in Den Haag; eenvoudige mensen, die met weinig tevreden zijn. Een zekere saamhorigheid. Eigenschappen die ik zelf niet bezat. Ik was de eerste in de familie die naar een middelbare school ging, dat was vreemd. Ik wilde altijd maar weg. Den Haag uit, die straat uit. Als ik uit school kwam was het eerste wat ik deed lezen, lezen. Een vlucht naar andere werelden. Als ik Winnettou las, merkte ik niet dat de kamer waarin ik zat intussen was leeggehaald omdat er gepoetst moest worden. Zodra de mogelijkheid zich voordeed om weg te gaan, ben ik naar Londen vertrokken. Als achttienjarige in zo’n grote stad; veel indrukken, maar ik herinner het me als een niet al te plezierig jaar. De eerste paar weken zat ik in een dorpje even ten zuiden van Londen, dat was gruwelijk; bij een gekkin, die me aan één stuk liet poetsen en schrobben zodat het vel van m’n vingers kwam. Die ervaring heb ik gebruikt in Overspel, zij het dat Anna, het meisje in het boek, door de baas des huizes in beslag wordt genomen – dat overkwam mij niet. Ik herinner me dat ik, met een voorliefde voor de boeken van Dickens, bij de docks op zoek ging naar een mooie straat. Haveloos dwalen en dwalen, maar níets van die romantiek. In de ochtenden ging ik naar een vrije academie waar ik kon schilderen, de rest van de dag werkte ik in een gezin als au pair. Ik geloof niet dat die ervaringen me ‘rijker’ hebben gemaakt.
‘Amsterdam was een zekere verademing. Ik trouwde, en het eerste jaar voer ik nog, tussen Harwich en Hoek van Holland. Elke ochtend met de trein van Amsterdam naar Hoek van Holland. Ik had op de onderste verdieping van het schip een winkeltje, bij het tweede klas-restaurant. Geen ramen, er stonden alleen een paar tafeltjes. Ik verkocht er sterke drank, horloges en parfum. Weer zo’n idee: ik wilde varen, dan maar naar Engeland. Ik hield van dat land, maar eigenlijk alleen omdat ik van de literatuur hield. Ik dacht: op deze manier houd ik er contact mee. Maar op de dag dat het schip in Harwich lag zat ik ook maar wat aan boord; kaarten met matrozen, of heel even aan wal om wat boodschappen te doen die ik mee terug nam naar Amsterdam. Het werd steeds drukker, er stonden op een gegeven moment zoveel mensen te wachten dat ik al dat gesjouw met die kratten en het getover met al die valuta in m’n eentje niet meer aan kon, en ermee kapte. Ik maakte af en toe al tekeningen voor De Nieuwe Linie en De Groene toen ik door Propria Cures werd uitgenodigd als tekenend redacteur. Spotprenten van Marga Klompé en Van het Reve enzo – dat lukte wel, die koppen leken redelijk. Ik was al een tijdje bezig met, zoals dat heet op de grens van puberteit en adolescentie, een zeer diepzinnige roman. Ik schreef ook korte verhalen, was tevreden over één dat ging over een grootmoeder, die haar verjaardag vierde. Ik stuurde het in ’69 naar Hollands Maandblad en het werd gelijk geplaatst. Zo hoort het eigenlijk niet te gaan hè. Gesterkt door die ervaring begon ik ook korte verhalen aan de spotprenten in PC te koppelen. Of het nu een burleske was of een boekbespreking, m’n stukjes werden in de redactieruimte voorgelezen en nooit afgekeurd. Een leuke tijd, maar ik was blij toen ik van die deadlines af was. Later ben ik redactrice geworden van Maatstaf; toen ik er twee, drie keer was geweest schreef ik al dat ik niet meer kwam. Ik voelde me net een arbeider tussen al die erudiete mannen, die tijdens een vergadering met stapels boeken uit het antiquariaat aankwamen, waarvan ik nauwelijks iets wist. Maar ze haalden me over om te blijven en ik ben er acht jaar gebleven. Martin Ros (Arbeiderspers) en Thomas Rap (Erven Thomas Rap) wilden beiden iets doen met die PC-stukjes. Ik zegde ze toe aan Martin Ros, maar vond het zo sneu voor Thomas Rap dat ik Bleekers Zomer ben gaan schrijven. De lijdensweg van verhalen die worden teruggestuurd heb ik dus nooit gekend. Als ik die eerste roman nu lees denk ik: dat zou ik nooit meer zo opschrijven, maar het heeft zeker iets ontwapenends. Met Engelbert ben ik – een naar woord, maar toch – teruggegaan naar die wortels, naar die eerste roman.
Fout
‘Mijn moeder was en is een brave, lieve maar ook heel geestige vrouw. Mijn vader was totaal anders; avontuurlijk, bij het Vreemdelingenlegioen geweest, hij leidde een dubbelleven. Een gereformeerde jongen die met een katholiek meisje trouwt is op zich al een avontuur natuurlijk. Een keurige man binnen familiekring, maar hij had – net als Anton Hofman in Overspel – iets met oplichterij. De familie van zijn kant vertegenwoordigde het goed fatsoen, ’t leven naar de bijbel. Aan mijn moeders kant zat een kleine tak die zich, laat ik het zo zeggen, met andere Haagse zaken bezighield (lacht). Daar heb ik dus ook wat van gezien ja. Mensen met een hang naar het criminele, daar zit de spanning. Ik ging met mensen om die fout heetten te zijn. Maar het was iets dat ík wilde, ik ging zèlf naar de louche plekken waar je, als je niet oppaste, door een pooier naar binnen werd gelokt. Met foute types mee, stiekem drinken. Wat ik te horen kreeg was: òf je komt achter een raam te zitten òf je belandt in een harem. En het viel allemaal zo mee. Een vriendin uit die tijd vertelde me later dat ze altijd bang was, omdat ik naar haar idee veel te ver ging. Ik kan of wíl het me zelf niet zo goed meer herinneren.
‘Het komt niet veel voor dat mensen me werkelijk interesseren.’
‘Ik weet niet meer precies hoe het is gegaan, maar na Van Lieverlede – m’n meest zwartgallige boek, zegt men – lukte het een tijd niet zo met het schrijven. Ik heb altijd het nodige gedaan maar ach, misschien vind je het leven even niet zo plezierig en dan is dat niet iets dat stimuleert. Toen ik alleen ben gaan wonen, met m’n zoontje, ben ik veel meer gaan schrijven. Ik heb indertijd alles geprobeerd, in de hoop dat het lukte. Drie of vier dagen doorbrengen in zo’n landhuis, waar kunstenaars kunnen werken. Ik kwam bij Hans Warren in Zeeland en vond het er zo heerlijk rustig dat het me zinvol leek om me terug te trekken in een tweede huisje op Zuid-Beveland. Een prachtige omgeving, maar ik geloof niet dat ik er iets zinnigs op papier heb gekregen. Als het ’s avonds donker werd en ik geen lantaarns zag, werd ik bang, ging met een breekijzer naar bed en dacht: was ik maar thuis. Al die tijd die het kostte om heen en weer te reizen… En maar klagen dat ik geen tijd had! Ik moest er gewoon doorheen, er achter komen dat het allemaal onzin, flauwekul is. Op zich is het natuurlijk ideaal als je tijdens het werk niet gestoord wordt. Dat is het prettige aan schilderen; je kunt doorpraten, muziek op de achtergrond. Schrijven eist meer. Schrijven is altijd vreselijk, die beklemming. Alles om je heen moet in balans zijn en die situatie komt toch niet voor. Ik ga nu een paar dagen met m’n vriend naar Parijs; heerlijk, maar ik heb er tegelijkertijd geen zin in omdat ik m’n werk moet onderbreken. Dus neem ik m’n werk mee. Op zo’n manier kan m’n privé-leven een ballast vormen. Het werk is te belangrijk, er gaat geen dag meer voorbij dat ik niet schrijf. De rest van het leven valt me doorgaans zó tegen. Ik vraag me dat zelf niet af, maar het zou best kunnen dat ik schrijf omdát de rest zo tegenvalt. En het gekke is dat ik elke keer weer snak naar het moment dat een boek af is. Is het eenmaal af, dan vind ik dát weer vreselijk. Ik ga naar buiten, even iets doen en wèèr valt het tegen. Weer datzelfde gelazer, over van alles wat ik al eerder gezien en gehoord heb. Het komt niet veel voor dat mensen me werkelijk interesseren. Net als een huisarts met een eigen praktijk, die je vraagt voor hoeveel mensen hij zich nou echt interesseert. Vier, hooguit vijf, zegt hij dan.’
Dracula
Mensje van Keulen vaagt me een aantal keren of ik haar wel kan volgen, of het allemaal niet te vaag is. Laat haar foto-album zien: jeugdprenten, 100 jaar Propria Cures (‘Natuurlijk lees ik het nog steeds’) en foto’s die gemaakt zijn tijdens de tochten die ze aflegde voor haar vorig jaar verschenen reisverhalenbundel De Lach Van Schreck. Met één voet op het vampiersgraf in Dent, uitkijkend over de Noordzee in het Engelse kustplaatsje Whitby, ‘waar Dracula voet aan wal zette’.. De meeste verhalen in De Lach Van Schreck roepen een mysterieuze waas op, zo’n vreemde en tegelijkertijd rustgevende verstilling (‘Maakt het uit waar Poe zich bevindt? Onsterfelijkheid heeft duizend huizen’), maar Mensje van Keulen wijst met klem op haar ironische, of tenminste niet van humor gespeende benadering. Interpretaties gingen haar dikwijls te ver. Ongevraagd weidt ze uit over die critici, maar wuift alles even gemakkelijk weg met een ‘Ach, ik moet er niet over zeuren’. Maar toch; iemand die er zoveel belang aan hecht dat er in Bleekers Zomer veel wordt gepoept en gegeten en weer een ander die haar, met Van lieverlede op schoot, tientallen punten aanwijst waar licht en donker naar voren komen: ‘Zon, duisternis, donkere kastjes, ‘de lamp ging weer aan’… ik schrijf dat zonder enig besef’. Vaak werd ze in verband gebracht met huiskamerrealisme – gootstenen en zwabbers. ‘Ik ben altijd aangevallen op mijn onderwerp, of de personages. Alsof ik voor ze moet opkomen!’ Twee hoofdpersonen uit haar boeken, Willem Bleeker en Bron uit het bibliofiele Pension, hebben veel met elkaar gemeen: ze zijn onrustig, voelen zich opgesloten en eenzaam en hun pogingen om hun benauwende situatie te ontvluchten monden uit in een teleurstelling. Pension werd door de schrijfster herzien en in een nieuwe versie opgenomen in de verhalenbundel De Ketting. Eén van de weinige toevoegingen bestaat eruit, dat Bron zich aan het eind van het verhaal afvraagt wie van de gasten in het pension hij het eerst zou willen vermoorden. ‘Ja.. ik weet eigenlijk niet precies waarom. Misschien om iets te laten zien van: kijk es, wat hij kan doen. De macht van de schrijver. Dat is ook het fascinerende aan Edgar Allen Poe: als je ziet hoeveel moorden en lijken hij op papier kreeg! Zo’n boek zou ik graag eens schrijven. Maar, in feite gaat het me dan om mededogen met al die personages hè, die arme schepsels op aarde’.
‘Ik schrijf thuis. Het was mijn redacteur die zei: Goh, je hebt vroeger zo’n leuk stuk over boksen geschreven, je zou zoiets weer eens moeten doen, kies een onderwerp dat je zelf leuk vindt. Daarna bleek dat de NRC ook graag wat stukken wilde. Ik was uit mezelf nooit gaan reizen, ik deed het nu met het idee dat ik er over zou schrijven. Ik zou er niet zomaar een verhaal aan toe kunnen voegen omdat het allemaal onderwerpen zijn, die me van jongs af aan boeien. Ik las Poe al toen ik een jaar of twaalf, dertien was. Zijn boeken maakten een geweldige indruk. En de figuur Dracula… Eigenlijk alles dat een lugubere kant bezat. Romantiek ja, en wat me daarbij hielp was de wekelijkse gang naar de katholieke kerk. Hoewel ik direct denk: en al die andere duizenden kerkgangers dan? Voor mij betekende het: altijd doodsbang zijn dat iemand iets zou overkomen. Lugubere zaken opzoeken om ze vervolgens te bezweren. Ik heb veel griezelfilms gezien, heel veel rommel, ook. Dat is eigenlijk over. Ik was de oudste van drie kinderen. Mijn broer was anderhalf jaar jonger, mijn zus drie jaar jonger. We sliepen in Den Haag alle drie in de uitbouw. Gingen gedrieën naar bed, konden niet slapen en vaak begon ik ze dan enge verhalen te vertellen. Heel vrolijke verhalen welbeschouwd, maar ik gebruikte zulke enge woorden dat we alle drie doodsbang werden. Steeds enger en enger; een neiging tot griezelen die een zeer plezierige, tintelende kant heeft, die bij Poe overigens niet aanwezig is, wel bij de latere vampierverhalen. Zoals een goede flirt. Soms ging het zo ver dat we het bed uitsprongen en naar m’n ouders renden. Ik heb Vrienden Van De Maan, een kinderboek over een vampiergeslacht, aan m’n broer en zus opgedragen. Ik dacht: nog één keer. Ik vertel ze nog één keer een eng verhaal. Hun namen komen in het boek voor.
‘Ach, bedevaarten. Ik zou de verhalen één voor één moeten bekijken. Waterloo wekte m’n nieuwsgierigheid, ik was er nooit geweest en vooral na dat vreemde bezoek aan Hitlers bunker dacht ik: nu móet ik het maar ‘ns gaan zien. Het bezoek werkte heel associatief; ik kwam van het een op het ander en begon alles aan elkaar te verbinden. Kijken. Niet zozeer een bedevaart als wel een toevalstreffer. Ik heb het gevoel dat ik daarin echt geluk heb gehad, door op dingen te stuiten. Waar vind je nou een grafsteen waaronder alleen een been begraven ligt? Ik ging op zoek naar het vampiersgraf in Dent en had absoluut niet verwacht daar iemand te treffen die me zoveel kon vertellen over het mooiste boek van de wereld, Wuthering Heights. Je ziet het er waarschijnlijk niet aan af, maar het bijeen krijgen van stof voor die verhalen kostte me soms weken, ik koos er steeds een vorm voor. Alles lezen. Ik verbond een eerdere reis naar New York al met een reis naar Baltimore (waar Poe woonde; M.S.). Het slotverhaal in Schreck is nostalgisch. De mooiste tram in Nederland is lijn 11 in Den Haag, die van het Hollands Spoor naar zee leidt. De laatste halte is vlak bij het strand. Ik heb altijd gezegd dat ik niet van nostalgie hou, maar in dat verhaal schrijf ik dat het niet alleen een reis is dwars door Den Haag, maar ook dwars door mijn jeugd. Ik wil liever niet terugblikken en als ik ergens een afkeer van heb is het van mensen die altijd over vroeger praten. Het gebeurt maar zelden op een aardige, gepaste manier; mensen hebben zo snel de neiging te kleuren. Alles wat nú is, doet er toe en: straks is bijna nu. Ik hou ook niet van mensen die hun dromen uitgebreid vertellen. Ik heb dat verhaal toch geschreven en daarmee wil ik zeggen dat alle verhalen in de bundel te maken hebben met mijn voorkeur, die in wezen dezelfde is gebleven. Poe, Stoker, Chopin, angst voor oorlog. Alleen met Pierlala ben ik nog niet klaar! (lacht). En de lijn door alles is dat het in de eerste persoon is geschreven. Dat heb ik alleen in de jaren zeventig even gedaan. Ik heb het daarna als het ware afgezworen omdat het iets heeft van ‘het is waar’, terwijl ik altijd fictie schrijf. Ook de meest realistische verhalen zijn door mij bedacht. Een andere rode draad is die van de dood, vaak op een wat laconieke manier. Het motto van Poe dus, voorin het boek: Death’s a good fellow and keeps open house.’
‘Nadat ik gewenst had dat m’n ouders doodgingen, overviel me een gevoel van ellende. (…) Witte gezichten, een spoortje bloed, gesloten ogen, lichamen die op straat lagen. Of het echte einde: hun grafstenen, die ik in m’n gedachten altijd in de tuin zag. Om een ongeluk te voorkomen, ging ik naar de gang, twaalf meter lang en één breed, en kroop over de kokosloper. Als m’n knieën geschaafd waren en goed pijn deden, haalde ik opgelucht adem.’
(uit: Allemaal tranen, 1972)
‘Ik heb vast iets gezien, ik zal wel zijn meegenomen naar het graf van mijn opa, maar ik had dat beeld altijd voor ogen, ja. Ik heb me altijd voorgesteld hoe walgelijk het moet zijn als mensen die je dierbaar zijn omkomen. Als ik als klein kind op een kerkhof stond besefte ik al wat er allemaal onder die grond moest liggen en hoe weerzinwekkend dat was. Het gevoel van ‘wat ruist het hier, wat is het hier heerlijk rustig’ kende ik daarbij niet. Natuurlijk is het rustig, ruist het en zingen de vogeltjes maar die vogeltjes leven ook weer van wie weet wat voor wormen. Het is dus een vorm van romantiek en een heel realistisch besef ineen: de dingen zijn eindig, maar eigenlijk zou dat niet mogen. In Allemaal Tranen heb ik familieleden wel eens geschetst. Met een gevoel van gêne; wat doe ik ze eigenlijk aan? Ik heb nooit echt een portret van een familielid geschreven. Misschien is dat wel respect, ja. Zomaar onverhuld over levende mensen schrijven. Als ik iets van mijn ouders beschreef deed ik het in de derde persoon. Zo gaf ik Anton Hofman, de figuur uit Overspel, trekjes van mijn vader mee. Timmeren in de schuur, losbollig met geld omgaan – dat soort kleine dingen.’
‘Ik heb nooit de oefening van berouw uit m’n hoofd gekend. (Je hoeft niet te biechten.. Vertel hem dat je de kerk de rug hebt toegedraaid. Wees eens eerlijk: is niet-geloven zoveel beter? Werd de wereld er inderdaad ruimer door?) Ik dacht alleen maar even aan muziek…’
(uit: De ziel op reis, 1991)
‘Ik stond in dé kerk der kerken, de St. Pieterskerk in Rome, en herinnerde me van alles over het geloof en over de tijd dat ik afvallig raakte. Ik zag al die kunstschatten en had het gevoel dat ik het betreuren moest. Ik benijd het gemak waarmee mensen kunnen geloven. Ik zou alleen al willen dat ik maar kon twijfelen. Dus ik maakte gebruik van iets dat typisch voor gelovigen is weggelegd: ik riep een stem in het leven, die me vragen stelde. Mijn antwoorden zaten vol twijfels maar dat mocht omdàt ik in die kerk der kerken stond. Ja, dan mag het. Ik bezie al die kunstschatten natuurlijk anders dan iemand die er nooit echt mee in aanraking is gekomen. M’n zoontje vraagt me als hij een kerststalletje ziet: hoe heten ze ook al weer, die vader en die moeder? Op de middelbare school voor meisjes kwam een moderator met een boek dat alleen maar godsbewijzen zou leveren. Ik las het keer op keer en er kwam maar niets in voor waarvan ik dacht: dat is een godsbewijs. Maar kennelijk zocht ik er wel naar. Als er naar mijn gevoel iets was dat het bewijzen kon was het de muziek. Het móest iets zijn dat indruk maakte, en dat deed de muziek. Overweldigend. Ik ben heel wispelturig in mijn houding tot het katholicisme. Ik ging over het algemeen met tegenzin naar de kerk; het was er koud, dat gehoest. Er moest continu wat te flirten zijn, daar was ik eigenlijk altijd mee bezig. Maar als ik terugkijk denk ik: ik hád er heel veel kunnen genieten. De nachtmis, de orgelmuziek… er kon natuurlijk iets heel dwepends, iets euforisch achter zitten, maar ik geloof niet dat ik dat toen zo ervoer. Ik kon het besef van eindigheid niet rijmen met God en een hemel. En die kerk met dat zondebesef, het had iets ongelooflijk braafs. De duivel daarentegen had een heel aantrekkelijke kant.’
Korrel zout
‘Hij is gladgeschoren, hij gaat goed gekleed, maar als je goed luistert, hoor je het schurken van het haar onder zijn hemd en als je beter kijkt zie je hoe puntig zijn oren zijn. Dit is Satan zelf, de heerser van de hel, de barman van het nachtcafé dat nooit dichtgaat.’
(Mensje van Keulen in NRC Handelsblad, december 1991)
‘De Satanskerk, dat is natuurlijk lariekoek en poppenkast. Net als vampirisme; je moet het met een korrel zout nemen. Hoewel de echte griezelverhalen, zoals Stokers Dracula, absoluut geen humor verdragen. Maar zijn gedachtesprongen over vrouwen zijn in deze tijd heel geestig. Het is moeilijk om de vampierfiguur in tact te laten: hij moet de voorkeur voor bloed en maagden houden en niets anders. Ik wilde ook iets schrijven waar je om kan lachen, en dat is lastig in dat genre. Maarten ’t Hart schreef in een essay dat in mijn werk zo opvallend veel bloed, messen, slagers en winkels voorkomen. Ik ben een voorstander van veel winkels – het verlevendigt het straatbeeld – maar ik kom er nauwelijks; één keer in de week naar de supermarkt. Ik ben als de dood dat ik er moet gaan staan praten. Ik kom niet uit een familie van middenstanders, heb geen slager in de familie dus ik heb daar allemaal weinig weet van. Er is ook geen messentrekker, voor zover ik weet. Ik heb kortom geen idee waar het vandaan komt, het kan me ook niet veel schelen. Ik sta nooit stil bij mezelf. Ik verdiep me ook niet in relaties en zo, het is allemaal minder belangrijk dan de verhalen. De enige verklaring die ik kan bedenken voor al dat bloed en die messen is dat ik er doodsbang voor ben. Ik had als kind al moeite met vlees eten omdat ik me de happen die ik in m’n mond stak voorstelde in de lichamen van die dieren, die je zo aardig konden aankijken als je ze aaide in de wei. Ik hoefde maar één keer iets van een slachthuis en een veewagen te zien om tot me door te laten dringen hoe verschrikkelijk het is dat mensen het volkomen normaal vinden. Ik zag het filmpje Le Sang des Bêtes… kijk daar maar eens naar. Als er iets is waarmee ik enerzijds bevoorrecht en anderzijds behept ben is het fantasie om me deze dingen voor te stellen. Ik stond laatst bij een benzinestation en hoorde het vrolijk geblaat van lammeren. Het klonk heerlijk landelijk, ik rook de lucht. Ik betaalde, liep naar buiten en er kwam zo’n dubbeldekker vol arme schapen voorbij. Alles behalve landelijk – het hele beeld verstoord. Het zijn vaak stadsmensen die zich opwerpen als milieuverdedigers, ja. Als er iets is waar ik wat tegen wil doen is dit het, maar het is elke keer net alsof er een soort gelatenheid over me heen komt; de wereld gaat toch ten onder. In de supermarkt koop ik voor m’n zoontje tartaar, daar maak ik luxe gehaktballen van. Hij houdt ook van hamburgers, ik val hem er niet mee lastig. Ik ben niet tegen vlees eten, maar tegen de pijn. Iedere boom die omgezaagd wordt gaat me aan het hart, snijdt door m’n ziel. Het helpt allemaal niets, maar de verbazing blijft. In die zin is het dus niet verwonderlijk dat er al in m’n vroegste verhalen vlees voorkomt. Ik heb me lang voorgenomen om me in mijn tegenpool, de slager, in te leven. Dat werd Leo Engelbert. Ik dacht: dit wordt een worsteling. En inderdaad, ik ging ‘m vijandig te lijf. Na een paar hoofdstukken werd hij echter zo levend voor me dat hij het, in zijn beweringen over vlees eten en zijn taak als beul, won. Hoezeer zijn nichtje mijn ideeën ook verwoordde, had híj gelijk.
‘Mijn dagboeken zijn niets dan een baken van haat en woede.’
‘Ik heb geloof ik altijd een zwartgallige kijk gehad. Als ik op straat liep, riepen ze: wat kijk je weer boos! en lach ‘s! Maar ik kon altijd goed lachen, heb ook m’n best gedaan om dat zoveel mogelijk te doen. Nooit verhinderde het die zwartgallige kijk. Mijn dagboeken zijn niets dan een baken van haat en woede. Ik heb er al maanden niets meer in geschreven. Ik moet er ook niet aan denken ze in te kijken. Waarschijnlijk veel kleinzieligheden en gejammer om niets. Ik vrees dat er weinig mensen uit m’n omgeving zijn van wie veel over blijft. Ik ben er mee begonnen… ja, misschien was dát wel na Van Lieverlede… Zoiets van: dan maar een dagboek. Was ik er maar nooit aan begonnen! Het vervelende van een dagboek is dat je nooit weet wanneer het nu eens af is. Dwangmatig pik ik het steeds weer op, met tegenzin.’ De eenzaamheid van de schrijver: ‘Als ik aan het werk ben is het een drukte van belang met al die personages om me heen.’
‘Ik heb in Propria Cures twee of drie keer een stuk tegen feministes geschreven. Er werd zo geraaskald – vrouwen, die met spiegeltjes tussen hun benen keken. Je besteedt je tijd toch wel aan andere dingen! Al in mijn eerste boeken waren mannelijke hoofdpersonen. Ik ben nooit een activiste geweest. Hoewel ik nooit opzettelijk een mannelijke of vrouwelijke figuur nam, vind ik dat ik kwetsbaar genoeg ben geweest door als vrouw boeken te schrijven en mannen als hoofdpersonen te nemen en ook daarmee áf te rekenen. Als ik dan op een forum van feministische zijde hoor dat het een van de verworvenheden is dat schrijfsters mannen nu als hoofdpersonen kunnen kiezen, moet ik wel even lachen, ja. Ik ben wars van boodschappen. Bovendien; dat ik geen vlees eet, betekent niet dat ik als schrijfster zoveel kan doen tegen dierenleed als Astrid Lindgren, of Brigitte Bardot. Hans Warren haalde het zinnetje ‘Sex is alles, alles is sex’ uit Engelbert naar voren als motto. Daar kan ik me wel in vinden; de ondertoon van het boek is hitsig. Soms zie je dat alles op die manier gekleurd is. En dat stoort me dan… soms wel, soms niet.’
Bij uitgeverij Querido verscheen een aantal kinderboeken van haar hand. De aanzet voor het schrijven van boeken als Tommie Station en Polle de Orgeljongen was de geboorte van haar zoon Aldo. ‘Hij is geweldig onder de indruk van Alleen Op De Wereld, en onlangs nog Tom Sawyer – meesterwerken, toch! Maar hij is ook een kind van deze tijd, kijkt naar Goede Tijden, Slechte Tijden en The Wonder Years; speelt Nintendo’. Ze schreef vorig jaar ook een hoorspel, eenmalig, net als de eenakter die ze schreef. ‘Ik heb altijd al veel dialogen geschreven, in de romans. Er zijn veel stukken uit te halen die zo gespeeld kunnen worden. De laatste keer dat ik dacht een toneelstuk te moeten schrijven was toen ik stopte met roken. Ik kreeg thuis na het eten van m’n ouders altijd een sigaret aangeboden en ben jarenlang verstokt geweest aan sigaartjes. Ik ben er vanaf, maar het was een harde tijd. Ik had er een heel hilarisch stuk van gemaakt’. Eerst verschijnt in april een bundel waarin haar – voor de NRC-kinderpagina geschreven – reeks over Meneer Ratti (‘een demonische kinder- en kattenhater; sprookjesachtig, maar geloofwaardig’) is opgenomen, met tekeningen van Jan Jutte. Waarschijnlijk verschijnt over enige maanden ook haar ‘verslag van de omgang met Maarten ’t Hart als dame’. ‘Ik dacht: dat doe ik in twee maanden, maar het is vreselijk veel werk. Hij reikte me zó veel aan.’ Ze ziet ook een novelle en een nieuw kinderboek voor zich. En een roman. In de eerste persoon. ‘Als ik bij een lezing zo’n stapeltje boeken van mezelf zie liggen snap ik niet dat het er allemaal ligt. Ik weet hoe ze ontstaan zijn. De manier van werken, het tempo. Het blijft doorhalen, strepen – woord voor woord. Het wordt er niet eenvoudiger op; ik doe het om die momenten waarop het lukt.’
‘Ik heb van de zomer weer geprobeerd te schilderen. Ik wilde opera’s in verf zien te vatten. Kocht een vracht verf, installeerde de ezel op zolder – hij paste net in de nok. Heerlijk; de geur van verf, het knisperen van de kwast. Afstand nemen en kijken. Maar ik had al snel iets van: het is niet goed wat ik doe, ik heb beneden een onaf verhaal liggen.’
9 januari 1992