Margriet Eshuijs: ‘Toen ik les ging geven, kwam de twijfel. Echte, vergaande twijfel. Ik vond het ook niet meer mooi wat ik deed. Ik hoorde mezelf aan en dacht: het is niet om aan te horen. Ik maakte mezelf wijs dat ik iets aan m’n stembanden had, maar durfde niet naar een arts. Ik wilde iets anders dan geijkte Anita Meyer-weg van zacht couplet, hard refrein et cetera. Dus ik pakte een cd van mezelf en luisterde: Ben ik dat nou? Vind ik dat nou mooi? Wil ik dat nog zijn? Uit het besef dat ik het er toch mee moest doen, raakte ik langzaam weer aan mijn eigen stem gewend en besloot te gaan zoeken naar nieuwe interpretatiemogelijkheden, nieuwe klankkleuren. Ik kon me die muizenissen niet permitteren’.

De naam van Margriet Eshuijs (1952) is verbonden met de vroege jaren zeventig. Als je geafficheerd wordt als maker van ‘kwaliteitsmuziek’ en als ‘consequent en integer’, je zong ooit Steely Dan en je geeft ook nog eens les aan het conservatorium, dan verenig je als popzangeres eigenlijk alles in je waartegen punk in verzet kwam. Toch gold Margriet Eshuijs lang als een spilfiguur in de Nederlandse popmuziek. Halverwege de jaren tachtig kwam daar geleidelijk een eind aan. Hoewel ze bleef optreden (onder meer met het Rotterdams Philharmonisch Orkest) duurde het tot 1991 voor er, mede op aandrang van levensgezel Maarten Peters, weer een plaat verscheen. Intussen startte ze een tweede carrière als zangpedagoge. Een belangrijk keerpunt vormden de Rotonde-concerten drie jaar geleden, waarin ze liedjes zong van Burt Bacharach & Hal David. ‘Toen ervoer ik hoe gemakkelijk je kunt imponeren. Als de muziek en de tekst zich al hebben bewezen kun je husselen, analyseren. Je verruilt de piano voor een accordeon, de viool voor een neusfluit: applaus. Mensen vertelden me dat ze Anyone who had a heart nog nooit zo mooi hadden horen zingen. Dat besef, dat je met smaakvol coveren al een heel eind kunt komen, heeft me duidelijk gemaakt wat ik wil: origineel, eigen materiaal’. Sindsdien zijn er twee cd’s verschenen, waarvan de laatste (The wee small hours) de meest intieme is. House for sale, de Sklerov/Lloyd-compositie waar ze aan gelieerd is als Marianne Faithfull aan As tears go by, staat er op in een nieuw arrangement voor strijkers en twee blokfluiten.

‘Een paar zangeressen houden de zoete schijn op, leveren op tijd hun glamourfoto’s in en rijden weg in de Mercedes. De rest heeft bij wijze van spreken van armoe geen ontlasting maar houdt zich groot. Het verveelt me dat ik de enige ben die naar de problematische kanten gevraagd word.’

Uit welke periode ook afkomstig, verhalen over Margriet Eshuijs gaan bijna zonder uitzondering over geldzorgen, perikelen rondom platenmaatschappijen, het wel en wee van de schnabbeltoer en de geringe mogelijkheden om te concerteren. Randverschijnselen, wanneer je bedenkt waar het haar uiteindelijk om te doen is: de muziek, of meer in het bijzonder: de stem. ‘Ik heb niet zo’n hoge pet op van de muziekbeleving in Nederland. Het is hier toch vooral: toevallig amusement, borreltje erbij, inhaken. Doelgericht luisteren en genieten, dat zit er hier niet zo in. Ik ben heel lang gebruikt als spreekbuis om aan te tonen dat de gages te laag waren, dat er een BV Pop moest komen. Een paar zangeressen houden de zoete schijn op, leveren op tijd hun glamourfoto’s in en rijden weg in de Mercedes. De rest heeft bij wijze van spreken van armoe geen ontlasting maar houdt zich groot. Het verveelt me dat ik de enige ben die naar de problematische kanten gevraagd word. Als ik niet oppas ben ik autoriteit op dàt gebied. Overwogen om volledig te stoppen heb ik nooit. Na vijftien jaar ophouden met iets waar je heel goed in bent, dat doe je niet. Take a deep breath, ook al is het voor een gehoor van twintig mensen.’

Spiertjes

Ze is juist hersteld van een zware verkoudheid die gepaard ging met ontsteking in de luchtpijp. Verkrampte spiertjes in het strottenhoofd, vlakbij de stembanden. ‘Wat een opluchting als de KNO-arts je dan vertelt dat de stem niet aangetast is. M’n stem was in orde maar om haar heen was het een grote chaos’. Ze moest een aantal afspraken afzeggen, maar heeft een goed gevoel overgehouden aan haar optreden van gisteren, direct na de toespraak van Gorbatsjov op het festival van de Nieuwe wereld Campagne in Den Haag. ‘De gedachte ‘ik heb een stem die er mag wezen’ ken ik nog steeds niet. De paar keer dat ik dat beleefd heb, op die grote festivals waar ik het gevoel had van godverdomme, ik speel hier àlles weg, dat is zo sporadisch, dat keert niet terug in mijn dagelijks leven.’

‘Ik heb zelf vreemd genoeg nooit zangles gehad. In het verleden hing het altijd van toevalligheden aan elkaar: de mogelijkheid was er, het liedje was er en de persoonlijkheid was er. Ik me pas bewust geworden van mijn stem toen ik les ging geven. Voor het eerst vroeg ik me af waar die spaarzame euforiemomenten vandaan kwamen. Ik kon dat voorheen nooit besturen, besefte niet dat je die spiertjes met je kop beheerst. Ik ging me echter de problemen van mijn studenten toe-eigenen, waardoor ik – in de pogingen hùn problemen te achterhalen – zelf steeds slechter ging zingen. Daarbij werd ik geconfronteerd met mensen van wie ik me afvroeg of ik qua klank zelfs maar aan ze kon tippen, en met mensen die gewoon lekker op de gang wat lopen te zingen. Dat kènde ik helemaal niet. Toen ik het zelf probeerde – buiten adem, op de trappen in het schoolgebouw – had het meteen iets gekunstelds. Dus wat ging ik die mensen nou eigenlijk wijsmaken? In het begin kwam ik echt met een hoop lucht en poeha aanzetten, omdat ik niet wist waar ik moest beginnen. Na een paar jaar ging het luisteren overheersen, in plaats van het vertellen. Dat was voor mezelf ook de ommekeer. Pas nu kan ik onbeperkt zingen, vanuit de gedachte: ik heb een heel bijzondere stem, want ze doet alles wat ik wil. Klakkeloos. De laatste toer; als ik een avond iets met valse lucht wilde zingen, of met veel ademsteun, of heel hard, heel klein, heel rond of juist heel scherp van klank, dan dééd ze dat gewoon! Ook op de avonden dat ik rammelde van de koorts: alles voelde zich ellendig, maar dat ding ging gewoon d’r gang. Het leidt een eigen leven. Dat geeft me het vertrouwen om op zo’n avond te denken: we zien wel waar het schip strandt.

‘Mijn vader speelde, als hij een uitgesproken vrolijke of juist melancholieke bui had, speciaal voor mij altijd het walsje Kleine meid met je jurkje blauw op z’n knop-accordeon. Iets mooiers was er niet, juist omdat hij er heel zelden aan toe kwam. Ik heb er geen idee van hoe zijn stem daarbij klonk; hij vertaalde alles naar die accordeon. Het moet, buiten mijn herinnering om, al heel vroeg zijn geweest dat ik werd gegrepen door muziek. Als je nagaat dat ik op m’n derde al Faria faria op een heel klein accordeonnetje met acht basjes speelde, dan moet ik toen al heel geconcentreerd met die handelingen op zo’n instrument in de weer zijn geweest. Als de melodielijn heel hoog kwam waren de toetsen niet toereikend en moest ik het met mijn stem aanvullen. Buiten dat om gebruikte ik mijn stem nóóit voor muziek. Thuis heeft niemand me ooit horen zingen. Het feit dat mijn familie zo muzikaal was maakte het niet vanzelfsprekend dat ik die lijn zou volgen. Als ie maar geen voetballer wordt, ze schoppen ‘m misschien half dood – dat geldt in de muziek natuurlijk ook. Een bikkelhard vak, om het maar ordinair te zeggen. Het is zo jammer dat het nooit alleen om dat mooie gevleugelde muzikale moment gaat. Je moet je zaken goed kunnen regelen, je moet er rekening mee houden dat jouw stijl inenen ‘uit’ is. Mijn moeder wilde me dat alles besparen. Ik dacht: ach we zijn intussen twintig jaar verder dan toen jullie begonnen, het is nu allemaal anders. En dat was natuurlijk niet zo.

Allesbepalend

‘Ik was anders. Op m’n derde die accordeon, op m’n zevende een gitaar, op m’n negende een talentenjacht, op m’n elfde een bandje met Henny Huisman, op m’n twaalfde een eigen fanclub met 500 leden. Die ontwikkeling is allesbepalend geweest. Hutjes bouwen in de tuin, ik kende het wel, maar dan de gitaar en de radio mee die hut in. Ik was fantasierijk en wegloperig. Stapte zo bij een wildvreemde binnen om te praten en te praten. Was ik weer zoek. Verder bestond die wereld uit het oefenen van Bach en The Shadows, leuke jurken en rolschaatsen. Op de middelbare school was ik het spoor kwijt, had ik geen contact. Ik kon niet tegen die groepsvorming, droeg een zwarte cape en witte lippenstift. Muziek leefde heel sterk op die school, maar ik mocht er niet aan mee doen. Er werd verondersteld dat het te gemakkelijk was wat ik deed; iemand uit zo’n gezin met een muziekschool en -winkel kwam het teveel aanwaaien. Ik kon me er dus in het geheel niet laten gelden. Ik herinner me een paar van die ventjes op een zeepkist met plastic instrumenten die mij koeioneerden, terwijl ik ècht muziek maakte. En eigenlijk sta ik pas de laatste vijf, zes jaar boven dat soort van intimidatie. Door de kennis die ik heb verworven.

‘Nooit dacht ik: misschien moet ik gaan zingen. Als organiste luisterde ik naar wat de organist van Procol Harum speelde, niet naar wat Gary Brooker zong. Ik was altijd gewoon een van de guys in het bandje – zo stoer mogelijk, plus de pech dat ik het zwaarste instrument had van iedereen want dat moest ik zelf kunnen sjouwen. Dàt was mijn verdienste, toen! De enige manier om in zo’n jongensclubje volledig mee te draaien. En vooral niet mezelf profileren, want dan lag ik eruit. Als ik zei: jôh, pak ‘ns een ander akkoord, dan had ik een grote mond. Dat is lang zo gebleven.

‘We luisterden naar groepen als The Kinks en The Small Faces, en in één optreden moesten àl die zangeres nagedaan worden – dat hou je maar vier liedjes vol. Ik moest de zanger vervangen als hij z’n stem kapot had geschreeuwd. Mocht ik even Summertime doen. Heel onbevangen en waarschijnlijk ver boven m’n kracht, veel te hard en te hoog. Ik kan me die eerste schreden heel slecht herinneren, wel dat mensen het geweldig vonden. Ik ben pas heel laat officieel gaan zingen. In Lucifer, op m’n twintigste. Ik had geen dames als voorbeeld – die waren er ook nauwelijks in de tijd waarin ik begon. Ik zong liedjes van mannen, van Steely Dan. Het feit dat het bereik van een mannenstem veel groter is, is m’n grote geluk geweest. Ik leerde het me aan om, omdat ik geen man was, liedjes los te koppelen van hun uitvoering. De referentie was ik zelf. Dat was een voorrecht. Pas nu let ik bij die liedjes ook op de stem, de uitvoering. Nu kan ik het plaatsen binnen een maat, ik kan het theoretisch weerleggen.

‘Mijn muzikale ondergrond is: donkere, soulfulle zang. Sam & Dave, Otis Redding, Dusty Springfield. Maar ik ga niet alleen op het geluid af. Het gaat me om de oprechtheid. Ik hou niet van gemaaktheid, van stemmen die bedacht zijn. Ik vind Pavarotti een geweldig zanger omdat hij zo naturel overkomt. Misschien studeert hij zich suf, maar het klìnkt heel gewoon. Zo is ook een valse stem mooi als ze je overkomt, nìet in een poging om zuiver te zingen. Zo’n Kurt Cobain: het klinkt niet mooi, het is het. Oprechter denk ik dat je je niet kan presenteren. Ik haat het als iemand in een koor met de vinger aan het oor naar zuiverheid staat te zoeken. Sinds wanneer kun je het zo beter horen? Dan is het meer: kijk es, ik doe m’n best, even zoeken naar iemand die er niks van bakt. Techniek is te leren, de interpretatie uiteindelijk niet. Op het moment dat ik techniek hoor, of gebrek eraan, zakt bij mij de broek af. Je mag het niet horen, of het moet iets heel charmants zijn, zoals Maria Muldaur. Elke wet kun je tarten, zolang je niet bijvoorbeeld een breuk gaat camoufleren. Ik heb me laatst volledig laten verrassen door Montserrat Cabbalé; haar geluid is rond en toch een beetje scherp. Ik hou daar helemaal niet van maar terwijl het mens maar door zong en ik er geen woord van verstond, hààlde ze het uiteindelijk: die hele boog, zonder komma’s maar wel met een vette punt erachter. Uiteindelijk was het toch: pfoe, wat kan die zingen.

I know you’ve always loved that painting, from that funny little shop in Spain: ik weet onderhand precies hoe dat er uit ziet. Smal straatje in Ibiza, twee treetjes naar beneden, daar hangt dat lullige schilderijtje.’

‘Als ik met een pastelkrijtje teken mag ik niet hopen dat het een houtsnede wordt. Mijn stem is gehoorzaam en willig, zolang ik maar niets van haar verlang wat ze niet kan. Ze kan niet goed klinken als ik m’n adem er niet goed onder zet. Ik mag pas met valse lucht aan komen zetten als zij warm gezongen is. We hebben zo onze regeltjes. Als ik me daaraan hou, doet ze alles voor me. Zingen is uiteindelijk niets anders dan een zo mooi mogelijke manier vinden om het verhaaltje te vertellen. Niet in het aanzetten van het orgaan gaat de energie zitten, maar in het doorleven van dat verhaal. Wat wil ik met die regel? Is het een bitchy zin, of ben ik juist ontroerd? House for sale is daarom nog steeds een zwaar liedje om te zingen. Aanvankelijk ging het om de scheiding van een vriendin, om het gevoel van ‘dat is helemaal kut als je dat meemaakt’- Sàààle – nu, twintig jaar later heb ik ’t zelf aan de fiets meegemaakt, waarmee al die regeltjes diaatjes zijn geworden. I know you’ve always loved that painting, from that funny little shop in Spain: ik weet onderhand precies hoe dat er uit ziet. Smal straatje in Ibiza, twee treetjes naar beneden, daar hangt dat lullige schilderijtje. Ik daal naar beneden, koop het schilderijtje: dat mag jij hebben – weet je wel.

‘Ik ken nu de beperkingen van mijn stem. Er is geen onontgonnen gebied meer, ik ken ‘r door en door. Twintig jaar geleden zocht ik met m’n onbevangen stem het hoge randje op en zat daardoor almaar in de piepzak. Ze is nu zo’n beetje een terts gezakt, maar daar is een kwint in het lage bijgekomen. Mijn bereik is nog altijd dik tweeënhalve octaaf. Het halen van die hoge tonen is voor eens en voor altijd voorbij, maar ik vind de klassieke cultus daar omheen flauwekul. Je moet iets kiezen dat bij je timbre past. Waarmee ik nog wel eens de blits zou willen maken is zo’n fluitregister als dat van Mariah Carey. Toen ik het had heb ik het nooit gebruikt, ik kon het nooit toepassen. En zo’n register verdwijnt nu eenmaal op je vijfendertigste. Je maakt dezelfde beweging met de spiertjes, maar er komt niks meer. Wat niet kan, dat kan niet. Daar heb ik vrede mee. Zo ver ben ik nu’.

18 april 1994