Jan Mulder: ‘Gelukkige jeugd in een provinciestad, met een bioscoop en een zwembad. Duffig en dromerig. En alle zomers heet. Vader was hoofd van het gezin, moeder volgde. Ik had een eigen wereldje, was een pingelaar. Als ik de bal had, gaf ik hem niet af. Een egocentrisch kereltje, dat tegels bestudeerde op straat. Geen weidse blik. Ik liep ook ongeveer twee, drie jaar achter vergeleken met de snelle figuren. Een laatbloeier. Ik had geen moment het gevoel: ik wil Winschoten achter me laten, wat is er aan de hand in de wereld, ik moet naar Amsterdam. Ik was dolgelukkig met mezelf. En met Winschoten.

Dat stadje is, ik zou bijna zeggen, verwoest. Ik kan nu zeggen: ik denk met groot geluk aan de tijd dat ik tussen de tien en achttien jaar was, en dat ìs zo, maar die gedachte is niets waard. Wat moet ik er mee? Ik ben nu duizend keer gelukkiger. Ik haat het verleden. Ik kan er niets mee doen, het is niets. Mijn jeugd ligt als een raar fenomeen achter m’n werkelijke leven. Ik hou er niet van. Ik ben ook niet zo vorserig aangelegd. Er zijn veel mensen die graag willen weten hoe hun vader en moeder bij elkaar zijn gekomen en of ze nog sex hadden toen ze vijftig waren. Ik heb een soort eerbiedige afstand tot m’n ouders. M’n vader is overleden, mijn liefde voor hem is een beetje platonisch. Kil en koud. Ik houd van m’n ouders; het is niet zo dat ze me vroeger verwaarloosd hebben, of heel kort gehouden, maar ik ben overduidelijk grootgebracht in de jaren vijftig. Het Gezin. ’s Zaterdagsavonds sjoelbakken. Eerste prijs een rijksdaalder, tweede prijs één vijftig, derde prijs voor mijn moeder één gulden. Ze kon het niet, natuurlijk. Mannen kunnen sjoelbakken, die hebben gevoel in de vingers. De soepele pols. Mijn vader was een beetje plechtig. Het zit ‘m ook in de broeken hè. Zoals ik nu een antracietkleurige spijkerbroek draag, droeg hij een broek met behoorlijk wijde pijpen met omslagen; een pak. Daar had je respect voor. Ik denk dat ik nu vriendschappelijker met m’n zoons omga dan mijn vader met mij, maar op verbaal vlak heb ik veel van hem. Hij kon dingen zo leuk onder woorden brengen. Een zekere overdrijving. Aangenaam gespierde taal. Nee, die lijn naar m’n vader ligt er wel. Ik heb het zeker niet van m’n moeder. Ook op ander vlak is de afstand naar m’n vader niet zo groot: hij was een kunstzinnige schoenmaker en ik ben een gewaardeerd kunstschilder (lacht). Mijn vader en ik zijn uitvinders. M’n moeder was meer uitvoerend kunstenaar, ze was de steunpilaar van de zangvereniging in Winschoten.’

Vuurspuger

De ex topvoetballer en Het Zwarte Gat. In zijn eerder dit jaar verschenen boek De vuurspuger van Ootmarsum weidt Jan Mulder er over uit. Hij weet er uit ervaring over mee te praten, maar behoudt de nodige afstand. ‘Het is gedeeltelijk ironisch bedoeld. In werkelijkheid is het natuurlijk heel erg triest: echt in een zwart gat vallen. Ik geloof er zelf niet zo in. Ja, een praktische reden: ik wist na de afkeuringsprocedure niet wat ik moest gaan doen, zat een jaartje thuis. Niet meer die dagelijkse training, en dat moest ik een beetje afreageren; boekjes lezen, televisie kijken. Daar wordt je dus ook niet vrolijker van. Geen depressies, hoor. Ik kan me niet herinneren dat ik in de put gezeten heb. Het was meer een beetje aandachttrekkerij. Misschien zit ik op dit moment wel in het zwarte gat, maar ik weet het niet en dus is het draaglijk. Ik troost me maar met het idee dat iedereen het wel eens moeilijk heeft. Roeien met de riemen die je hebt, ja. Ik doe m’n best.’

Voor voetballers die geen succesvolle tweede carrière hebben, is de ironie van het boek misschien wel een klap in het gezicht.

‘Het leven is hard. Ik streef er niet naar mensen op te peppen met een verhaal. Ik heb met het schrijven geen ander doel dan hoe zal ik het zeggen lol trappen. Tijdverdrijf; ik heb eigenlijk niks beters te doen. Daar komt het op neer. Het lol trappen kàn ten koste gaan van anderen, dat is waar, maar het wordt draaglijk zodra het niet mijn bedoeling is om iemand te kwetsen. Mensen zijn wel eens licht gekwetst, maar dat zijn dezelfde mensen die wekenlang depressief zijn als er niemand op hun verjaardag komt, of als er iemand aan de overkant van de weg in een rode mantel loopt. Daar kan ik geen rekening mee houden.’

‘De voetbaltijd is niet meer van mij. Ik ben in ’75 gestopt, maar het ligt echt zo Ontzagwekkend Diep onder me.’

WVV, Anderlecht (‘Voel ik me nog steeds verwant mee’), Ajax en het Nederlands Elftal. Jan Mulder zegt: ‘Ik was heel intens met het voetbal bezig. Het is vreemd; zó fanatiek bezig dat ik me het nauwelijks meer voor kan stellen. Een enorme inzet. ‘Ik leefde voor de sport…’ zei hij (lacht). Ik heb er niet één moment spijt van, maar buiten het voetbal om gebeurde er natuurlijk heel weinig. Jan Mulder, de voetballer. De andere Jan bestond toen niet. Ik had verder gewoon geen sociaal leven. De botanische tuin vormde mijn amusement in Brussel. Een enkele keer ging ik naar een restaurant, of naar de film. Ik herinner me dat ik ruzie kreeg met de groep omdat ik niet naar een knokfilm wilde, maar naar een ‘normale’ film. Echt uitgaan deed ik niet; ik was een serieus sportmannetje, dat vroeg naar bed ging. Vriendschap? Nee, daarvoor zijn er in zo’n elftal teveel zaken die gevoelig liggen: salarissen, premies, aanzien in de hiërarchie van het team. We trokken de hele dag met elkaar op, maar ik ben nooit bij iemand op visite geweest. Vriendschappen overgehouden heb ik ook niet, nee. Ik heb sowieso geen vrienden. Nooit een boezemvriendje gehad op school ofzo. Wel optrekken met een groepje jongens, maar echt vriendschap?. Er was natuurlijk een soort aanhankelijkheid, verbondenheid met elkaar. Een gezámenlijke vriendschap. De kick te voetballen voor 80.000 mensen. ‘Tederheid is taboe in de kleedkamers’, heb ik wel eens geschreven, waarmee ik niet bedoelde: wat jammer toch, wat een gemis. Ik bedoelde misschien juist wel dat tederheid er soms wél is in die kleedkamers. Voetballers laten dat niet merken, het gebeurt onnadrukkelijk. Gesprekken in de massagekamer, of in bad. Onnadrukkelijk, want verwerkt in humor. Geen onderhuidse liefdes hoor; dáár werden juist grapjes over gemaakt en dan dacht ik: dús ze zijn er. ’t Is natuurlijk erg lichamelijk allemaal. Ik genoot altijd heel erg wanneer Paul van Himst me na een doelpunt tegen z’n borst drukte. Hoe zei Laurie Langenbach dat ook al weer: mannengeur, zweet en… Maar dat is meer een soort ontroering. Ik heb later het beeld versterkt dat ik nogal een buitenbeentje was, maar dat is niet zo. Een beetje koppig. Vervelend, ook wel. Maar ik kon me goed redden in teamverband, liet er me graag in opnemen. Ik ben geen initiatiefnemer, dus ik vond het heerlijk dat veel dingen geregeld waren. Groepsgewijs optrekken. De bus in, om drie uur reserveren in een restaurant om een kopje thee te drinken, en ’s avond om zeven uur het begin van de wedstrijd. Heel erg aangenaam. Een beetje dobberen. Echt missen… nee, maar het is wel heel leuk. Net als het maken van een film: ’s morgens met een man of twintig samenkomen. Lijkt me gezellig. Tegelijkertijd geniet ik erg van het alleen werken, aan een tafel. Stukjes schrijven. Het zijn heel andere milieus ja, het voetballersmilieu en het milieu waar ik nu in verkeer. Ik ben niet anders aan gaan kijken tegen de mensen waar ik eens mee voetbalde. Zonder dat ik in aanraking met andere mensen kom, verander ik zelf natuurlijk ook. Ik kan me zóveel niet meer voorstellen, eigenlijk. Zoals gezegd dat fanatieke, maar ook: ooit tien jaar geweest te zijn, in Winschoten. Dat idee háát ik ook. Het is wel te bewijzen, ik bedoel; m’n moeder leeft nog, zij zegt dat ze mij gehad heeft en dat ik daar heb rondgelopen. Ik heb zelf nog wat vage herinneringen, er zijn drie foto’s: ik moet het geloven, maar het is absoluut niet meer van míj. De voetbaltijd ook niet. Ik ben in ’75 gestopt, maar het ligt echt zo Ontzagwekkend Diep onder me. Ik schrijf erover, uit een soort luiheid blijf ik bij het voetbal. Als ik naar een voetbalwedstrijd ga doe ik dapper mee, als ik een oude bekende zie is het alsof er niets gebeurd is, maar het zegt me niets. Ik weet er helemaal geen raad mee. Het is zo lang geleden, voor mij.’

Funest

Levert dat wel eens confrontaties op?

‘Jawel. Mensen waar ik mee gevoetbald heb vinden me soms toch wel een rare vogel. Schrijven, en de manier waarop ik het doe. Ik ben toch wel een beetje een vreemde, een rare… Ik heb het voordeel dat voetballers De Volkskrant niet lezen; ik word niet met hun schrik in de ogen geconfronteerd, als ze mij zien. Ze denken dat ik net als zij nog de hele dag over voetbal klets. Als mensen het niet leuk vinden wat ik nu doe hebben ze pech. Het is het enige wat ik kan, dus me aanpassen is funest. Je moet langzaam tot het grote genot komen, als je mijn stukjes leest. (lacht). Misschien is het in het begin een beetje moeilijk, alhoewel, ik denk dat het wel meevalt. Het is toch heel simpel allemaal. Toen ik in Brussel speelde vond ik het altijd erg fijn als ik de Volkskrant van zaterdag in m’n handen had, omdat Godfried Bomans lange columns op de voorpagina schreef. Dat herinner ik me nu. Ja, die stukjes las ik. Het kwam niet in me op om zoiets ooit zelf te gaan doen – ik had nog nooit een pen op papier gezet – maar ik hield van Bomans’ schrijfstijl, nog steeds wel eigenlijk. Soms even z’n boeken pakken. Die constructie zie ik wel een beetje terug in m’n stukken. Toch wel, ja. Aan ’t eind op iets terugkomen, de plotselinge wendingen die echt des schrijvers zijn: je ziet echt even iemand bezig aan z’n bureau. Bomans is geen voorbeeld of zo, hoor. Misschien neem ik wel dingen over van columnisten die míj het grote genot schenken, maar als ik me daar bewust van zou zijn, zette ik het direct van me af.’

‘De ware Jan Mulder zou ik – hoe graag ik ook zou willen – niet tevoorschijn kunnen toveren. Ik ben er steeds mee bezig, maar eigenlijk ook weer niet want de ware Jan Mulder interesseert me geen bal. Ik heb lang de naam gehad van relativerende topsporter. Een beetje bijzonder. Ik heb dat gecheckt, maar het valt wel mee met dat relativerende. Ik heb me vaak echt boos gemaakt. Ja ècht, je lacht je suf hoor. In m’n privéleven ook; ik heb een eigen huis, ik maai het gras, ik zorg dat de boel loopt. Maar ik blijf erbij dat je De Dingen geen seconde serieus kunt nemen. Het bespottelijke van je doen en laten – het is werkelijk om je gek te lachen en te huilen tegelijk. Je kunt meestal niet anders dan er toch maar weer serieus over doen, wat moet je anders. Ja, zelfmoord plegen, nou, daar heb ik geen zin in. Heel af en toe zie ik een goed voorbeeld van iemand die het leven serieus neemt op een goede manier. Dat zijn genieën. Ik ben geen genie. Ha!’

Je durft je er niet aan te wagen.

‘Daar komt het wel op neer. Bescheidenheid.’

En toch serieus genomen worden, door de lezers.

‘Ik weet het niet. Ik krijg nooit reacties. Een doodenkele keer komt er een boze brief of een leuke brief. Eens per drie maanden. Daar trek ik m’n conclusies uit, maar dat helpt ook weinig. Mensen kunnen niet lezen. Ik geef toe dat ik soms wat cryptisch en verwarrend schrijf, maar meestal beweert een schrijver van een ingezonden brief precies het tegenovergestelde van wat ik schreef. Ze kùnnen zich gewoon niet verplaatsen in de gedachten van een ander, ze lezen wat ze zelf vinden.’

Jan Mulder maakt er geen geheim van dat hij niet dol is op literatuur met breed uitgesponnen bespiegelingen over relaties, verhoudingen. ‘Het gaat er altíjd over in al die boeken. Romances, verhoudingen, al die privé dingen. Ik snap het wel, maar het is te gemakkelijk en te dichtbij. De kunst is om een schitterend, ontroerend of hilarisch boek te schrijven over de verwikkelingen tussen twee directeuren van fabrieken in de textielnijverheid in Zuid Engeland. Eventueel mag één van hun vrouwen nog een rol spelen, maar dan moet het ophouden want het is dan ‘ns één keer iets ànders dan ‘mens en gevoelens’. Eén keer niet.’

Als je het leven zoals jij als een poppenkast met typetjes ziet, is het liefdesleven toch een ideale bron om uit te putten?

‘Ik wou het net zeggen. Het is natuurlijk mijn manco, mijn gebrek. In m’n columns beschrijf ik wel mensen, maar die verhoudingen tussen mensen…. Ik kan het niet, hoor. Maar los daarvan, ik houd gewoon niet van dat soort boeken. Ik ga echt niet het boek van Renate Rubinstein over haar verhouding met Simon Carmiggelt lezen. Interesseert me niets. Ik weet toch hoe het is? Ik doe het zelf ook: met m’n vrouw of met mannen omgaan. Uitkleden, bibberen, in bedden liggen, brieven schrijven. Ik weet precies hoe het gaat; vreemdgaan, een verhouding hebben. Iedereen toch?’

Maar het gaat je toch om de vorm, niet om het verhaal? Als Renate Rubinstein nu een prachtige schrijfstijl heeft…

‘Klopt. Het gaat op, wat je zegt. Schitterend geschreven is schitterend geschreven. Maar toch doet het onderwerp een klein beetje ter zake. Toch, ja. En dit soort onderwerpen vind ik minder aantrekkelijk.’

Vrouwgericht

Vrouwen spelen in je werk ook een grote rol.

‘Vind je? Niet zozeer m’n eigen vrouw dan, toch. Op een ironische manier wèl zoals het bioscoopverlatersvrouwtje in één van m’n columns over de cinema. In De vuurspuger van Ootmarsum heb ik geschreven dat ik op 1 september 1960 mijn vrouw voor de eerste keer in de berm van de weg drukte. Dat soort dingen. Ik heb geloof ik niet echt de neiging om uit de doeken te doen hoe ik ten opzichte van de vrouw sta. Ik ben – op erotisch gebied – vrouwgericht, dat is alles.’

Jan Mulder, foto: Maarten lagboomJe zegt niet goed om te kunnen gaan met verval, afbraak. Betekent dat ook dat je koste wat het kost een vriendschap of huwelijk in stand wilt houden?

‘Ja. Nou, niet koste wat het kost, maar liever wel. Ik vind het vervelend als iets eindigt, ik wil graag alles eeuwig door laten gaan. Het probleem is dat ik daar niet aan werk. Ik ben niet trouweloos, maar weinig attent in het onderhouden van vriendschappen enzo. Zo ben ik. Dus ik ga het niet geforceerd veranderen. Ik ben ook geen beller. Kan mijn hand niet naar de telefoon brengen en een nummer draaien. Dat doe ik morgen wel even, weet je wel. Kampioen uitstellen. Dat is een raar soort masochisme: ik weet dat ik in de moeilijkheden kom en tóch doe ik het. Dan heb ik het natuurlijk over onaangename dingen. Als het tijdsbestek is verstreken ken ik altijd wroeging, natuurlijk.’

Maar het knippen van de heg, dat gebeurt op tijd.

(Zegt ja, lacht, excuseert zich en neemt een minuutje later weer voor me plaats): ‘Trouwens, dat gebeurt ook niet op tijd hoor, de heg. Dat zijn ook van die plotselinge uitbarstingen van grote liefde.’

‘Jan Mulder springt uit de band? Ik zou inderdaad bijna zeggen: in het knippen van de liguster heg. O ja, ik ben eind ’90 een keer een vrijdagavond in de It geweest.’

Beetje dromerig, een tikkeltje afwezig: ‘Ik ben eerder aarzelend dan verlegen. Verlegen is meer zo’n term die mensen graag bij zichzelf vinden passen hou ik niet van. Ik ben altijd rustig, voel me op m’n gemak. Soms een beetje stuntelig. Ik ben niet opdringerig. Stugge Groninger? Flauwekul, maar ik zie er wel zo úit! Ha! Ik stroom over van goede wil en beleefdheid. Ik ben sociaal voelend, maar daar gaat aan gepaard dat ik niet aan collectes geef. Dan zeggen ze: daar heb je die vervelende, cynische figuur weer. Het is allemaal vrij saai eigenlijk. Als ik nu ga vertellen wat ik allemaal doe, daar kan niemand z’n voordeel mee doen. Ik wil me niet dood schamen. Jan Mulder springt uit de band? Ik zou inderdaad bijna zeggen: in het knippen van de liguster heg. O ja, ik ben eind ’90 een keer een vrijdagavond in de It geweest. Daar kijk ik met plezier op terug.’ Pauze: ‘Er gingen naderhand een paar mensen dood omdat ze het verkeerde pilsje hadden gedronken.’

Jan Mulder kijkt wat om zich heen. Vindt het hier opvallend rustig vandaag. Prettig is dat. ‘Ik wil alles onder woorden brengen. Spelen met de taal, ja. Het is niet zo dat ik continu aan schrijven denk, maar als ik ergens naar toe ga – een voorstelling ofzo – wel. Helemaal los ervan sta ik nooit. Ik vind het heerlijk om in te slapen en dan aan verhalen te denken, die ik eventueel zou kunnen schrijven. Ik zet de wereld als schrijver niet naar mijn hand. De wereld zet míj naar z’n hand. De feiten moeten verdraaid worden, vind ik.’

Zelfs als iemand in je columns voor schut wordt gezet, spreekt er iets van vertedering in door. Echt hard zijn, dat kun je niet.

‘Dank je wel. Kan ik niet, nee. Het gaat me in m’n stukjes om de stijl hè. Niet om: het schot in de roos.’ Korte stilte. ‘Ik ben en doe graag wat ik nu ben en doe.’

Bij deze media, ook?

‘Nee, niet per se. Ik kan heus wel zonder Harry Lockefeer door het leven. Ik was gevoelsmatig altijd erg verbonden met De Tijd, omdat ik door iemand van dat blad gevraagd ben om te beginnen met schrijven. Na elf jaar deed Elsevier mij een financieel aantrekkelijk aanbod en de hoofdredacteur van De Tijd zei: Jan, dat moet je doen. Ik vind dat één keer switchen gepermitteerd is, maar het ging me eerlijk gezegd wel aan het hart. Als ik schrijf, komt altijd de neiging in me op om tegen De Volkskrant aan te kwekken. Of om tegen Ajax aan te trappen, weet je wel. Omdat je die dingen langzaam ziet verglijden. Ik ben – net als Jan Blokker – niet iemand die vereenzelvigd kan worden met de gemiddelde Volkskrant-lezer. De neiging om er tegen in te gaan.’

Wat Jan Blokker betreft, hoort de column eigenlijk niet in de krant thuis.

‘Dat ben ik niet met hem eens. Een column is niets meer of minder dan nieuws, maar dan op een betere manier geschreven. Ik zou niet weten waar je de grens kunt trekken tussen een nieuwsbericht van Jan Blokker – want het moet toch door íemand geschreven zijn – of een column van Jan Blokker. Om op de hoogte te blijven, lees ik liever de column. Maar een nieuwsbericht van zijn hand is ook een column. Alles is namelijk een column. De objectiviteit van een nieuwsbericht, dat is toch iets om kilometers ver van je af te trappen. Nieuws is zo’n ontzagwekkend groot en onhandelbaar begrip. Als je de theorie van Jan Blokker consequent zou toepassen, zou er geen krant meer verschijnen, want niets is te vertrouwen. Geen woord. UPI, ANP, een correspondent in New York die de Amerikaanse kranten overschrijft. Ik lees alles op een manier van: oké, het wordt mij verteld, en daarmee is het afgelopen. Natuurlijk leg ik me daar bij neer. Ik hoop dat ik zoveel gezond verstand heb dat ik er zelf wat mee kan. Vergelijken, toetsen, en dan een eigen oordeel vormen. Ik lees graag een stuk van Hans Ree, Jan Blokker of Hugo Brandt Corstius, om vervolgens te denken, God ja, hij heeft gelijk. Om het na lezing snel weer te vergeten.’

Grote belangen

‘De liefde voor voetbal is helemaal over. Tenminste, ten opzichte van het voetbal van vandaag. Het is een totaal andere sport dan de sport die ik beoefende. Het spel is beter geworden en dus minder leuk om naar te kijken. Grote belangen-achtig. En wedstrijden, die niet om aan te zien zijn. Vijfenveertig van de vijftig wedstrijden van het Wereldkampioenschap in Italië vorig jaar waren oervervelend. Ik schrijf ook niet echt over Het Voetbal, maar over verregaande randgevallen: de taal van meneer Michels, de medische toestanden rond Gullit. Sport is toch ook gewoon Eén Van Alle Dingen. Daar kun je toch afstand van nemen. Ik vind het een verademing wanneer ik een journalist echt serieus op het voetbal zie ingaan, ook op technisch gebied, want doordat ik zelf gevoetbald heb zou ik dat niet kunnen: ’s zondagsmiddags bij de deurpost van de kleedkamer gaan staan noteren wat de trainer zegt. Ik lees graag een goed verslag van een voetbalwedstrijd.’

Je hamert er op dat een voetballer een ‘ster’ moet zijn.

‘Ja. Ik houd van sterren. Ik ben tegen het socialistische bewind.’ (lacht).

Voetballer en columnist Jan Mulder ontpopte zich recentelijk als een verdienstelijk schilder en tekenaar. Werken met titels als Te tatoëren meisje en 2 met 3 touwtjes aan elkaar bevestigde Franse zandstenen, balancerend op 2 peren Williams zijn terug te vinden in zijn ‘catalo-roman’ De vuurspuger van Ootmarsum. Absurd, maar vooral: Mulderiaans. ‘Ik denk niet dat ik me in de toekomst nog bezig ga houden met schilderen. Ik deed het echt in functie van het boek. Ik zou een verhaal schrijven en het was de bedoeling dat er illustraties van de auteur bij kwamen, dus ik dacht: verrek, ik ga wat schilderen en tekenen. Leuk om te doen, zeg. Mijn zoon schildert, dus het materiaal stond er. Ach, iedereen heeft ’t wel eens gedaan, dus ik ook. Zo laat je je snor ook wel eens staan. Ik heb ook niet meer de ambitie om een galerie te beginnen. Ik had – ook toen ik nog voetbalde – gevoel voor schilderkunst, het interesseerde me, ik kocht wel eens een schilderijtje. Ik heb toen vaak over zo’n galerie gedacht, maar ik ben geen zakenman. Ik ben te zeer een individualist, wat dat betreft. Ik moet er niet aan denken om in die moderne schilderkunst hel te zitten. Een gruwelijke, stompzinnige wereld.’

Eén van de schilderijen in het boek draagt de titel Bart Chabot in De Kleine Komedie. Jan Mulder mag de kijker er zelf bij bedenken, want hij stond een seizoen lang naast Bart Chabot en Remco Campert op de planken met Een voorleesavond op niveau. Mulder: ‘Wat Bart met Nick Cave heeft, had ik met Noud van Melis’. Later op de dag heeft Mulder een afspraak met Remco Campert om over een vervolg op die tournee te spreken. Volgend jaar, is de bedoeling. ‘Ik heb het heel leuk gevonden. Zag er tevoren tegen op, geloofde er niet in, maar toch… er was zoveel publiek, vooral in Amsterdam. Ik kijk er met veel plezier op terug. Samen in de auto even naar Terneuzen, Nijmegen.’

Hij zou ook een roman gaan schrijven, de thema’s (erotiek, verdrongen hartstocht) vlogen al over tafel: ‘Ja ach, meer voor de gein. Er zat waarschijnlijk wel iets waars bij. Ik gooi het even gemakkelijk weer weg. Het komt er waarschijnlijk niet van, maar goed, je kunt niet weten. Laat ik het zo zeggen: ik ben aan het kijken, of ik er aan bezig kan zijn. Ik heb ideetjes.’ Eén van z’n mooiste columns dan maar:

‘Zelfs bij deze kunstenaar dwaal ik af. Terwijl hij voor de zoveelste keer cocksuckers en stront over me uitstrooit en dat het leven niks is en toch ook weer wel, zie ik de dood in zijn dunne dijbenen. Er loopt zo’n akelige afgeleefde pees langs de dij, maar de bezitter kakelt vrolijk tekst’
(over William Burroughs, One World Poetry Festival in De Melkweg)

‘Hij ging ontzettend tekeer, maar zat heel breekbaar op z’n stoel te janken. Hij was aan het raaskallen en schreeuwen, maar zag er tegelijkertijd heel moe en oud uit. Mijn blik viel even op zijn dijbeentjes; een paar botten in een pak. Ik geloof dat ik daar even het begin van het eind in zag. De machteloosheid van iets, hoe sterk je ook lult. Het helpt allemaal bitter weinig. Ik weet niet of ik dat er toen mee bedoeld heb, maar dat zie ik er nu in. Ik ga zoiets niet herlezen, nee. De dood begint in de dijen… wat is dat voor ontboezeming? God, God. Het is om je suf te lachen.’

En uiteindelijk, alsof het er van móest komen: ‘Wat ik in interviews zeg is natuurlijk verraderlijke stuff. Ik ben bezig met een betoog en zeg maar wat. Zo van; dat klinkt wel redelijk. De taal gaat met je aan de haal. Ik begin een zin, maar zou echt niet weten waar ‘ie eindigt. Ik word door het begin van zo’n zin langs allerlei beweringen gesleurd. Daarom laat ik een column ook het liefst een dag liggen. Kan ik nog wat schrappen, er iets aan toevoegen, zodat het tenminste in de búúrt komt van wat mij eigenlijk bezielt.’

17 juni 1991