Herman Finkers: ‘Het overkomt me wel eens dat ik een grap droom. Ik word lachend wakker en denk ’s morgens bij de koffie: hoe was die grap ook al weer? Dan blijkt hij steevast ontzettend flauw te zijn. Het omgekeerde heb ik ook; nachtmerries, waarbij ik badend in het zweet wakker word en bij de koffie heel hard moet lachen. ’s Nachts draait alles zich om: ik zou – net als een schrijver – een kladblokje naast m’n bed moeten leggen, maar dan juist om dingen op te schrijven die absoluut niet geschikt zijn. In één van die nachtmerries komt m’n vader naar me toe en zegt: Herman, ik weet nog iets leuks voor je programma. Moet je gebruiken, dat vinden de mensen leuk, die domme dingen. Een woordspeling op ‘Ik heb er een handje van’, waarbij hij een hand afhakt. Best leuk, dacht ik later, en ik heb het gebruikt. Terwijl ik van de tips die m’n vader in werkelijkheid gaf – en dat deed hij voortdurend – nooit één grap heb gebruikt. Op het laatst deed hij het dan ook niet meer.
‘M’n vader was erg enthousiast, m’n moeder is meer een grote-fan-op-de-achtergrond. Ik heb een bandopname van een voorstelling in ’79 waarop iemand enorm hard zit te joelen en te fluiten. Goh wat een enthousiast figuur, dacht ik. M’n moeder zei: ja, dat is je vader. Een voorstelling later kwam hij naar me toe en zei demonstratief: ons hoor je niet, ons hoor je niet! Onder protest zijn ze op de achterste rij gaan zitten. Het koste moeite, maar inderdaad: geen woord.
‘Een vrouw is nog steeds iets heel bijzonders. Ik ben nu anderhalf jaar getrouwd, dat geeft een soort rust, hoewel ik uiteindelijk denk dat het celibaat de hoogste vorm van samenleven is.’
‘Mijn vader was een tengere, maar energieke man. Hij liep heel snel en was altijd goed gemutst. Hij had een zeldzaam vermogen om vervelende zaken zo snel mogelijk te vergeten en alle positiefs goed te onthouden. Hij hield van snel handelen; als hij wist dat twee buurtbewoners over elkaar roddelden, organiseerde hij een ontmoeting en zei: ga je gang. Z’n zwakke kant was zijn gebrek aan tact; hij kon over mensen heen walsen. Een beetje te enthousiast, vaak. Toen m’n broer en ik in de sierduivenvolière last hadden van katten, zei m’n vader direct: wacht maar even, dan zet ik 220 volt op de bedrading. Ik zei: ja maar er klimmen ook wel eens jongens over de schutting heen. Hij zei: wil je van die katten af of wil je niet van die katten af? Dus hij deed het, en toen hij naar de zaak was hebben wij het eraf gehaald. Hij kwam thuis en zei: Wat hebben jullie in vredesnaam gedaan? Ik ben er zo druk mee geweest! Jullie willen níet van die katten af. Aanvankelijk was hij banketbakker, later is hij een succesvolle meubelzaak in Almelo begonnen, die nog steeds bestaat. Daarmee was hij tot zakenman verworden en stemde hij ineens VVD in plaats van KVP. Hij hield er van om met m’n broer en mij discussies aan te gaan. Wij waren ‘die linksen’. Alleen al omdat er thuis totaal geen politiek bewustzijn was waren het weinig vruchtbare discussies. Het was wel een zeer rooms gezin, maar absoluut niet streng. Ik had evenveel vrijheden als m’n niet-roomse leeftijdgenoten en nog een hoop cadeau’s ook: communie, avondgebedjes, een Mariabeeld, een wijwaterbakje boven het bed. Anderen hadden dat niet – heel prettig. Een extraatje. Het zorgde ervoor dat ik nooit door die triestheid werd bevangen waardoor je denkt: god, alweer de zoveelste dag van het nieuwe jaar, er is nog niets veranderd. Van jongs af aan werd me bijgebracht dat het niet om die dagelijkse bekommeringen gaat. Dat is niet alleen geruststellend, maar ook een stimulans om de handen uit de mouwen te steken. Ik schreef mijn eerste gedicht niet om eens in Carré te mogen staan, want zelfs als niemand het ooit zou lezen konden die heiligen die om me heen zweefden er van genieten. Nooit heb ik gedacht: God, waar doe ik het eigenlijk voor?
‘In het fotoalbum hield mijn vader m’n levensloop bij. Ergens staat: ‘Sinds je naar de kleuterschool gaat praat je over niets anders dan Onze Lieve Heer en de hemel’. Ik zat bij nonnen op de kleuterschool en vond het prachtig – de klederdracht, maar ook het besef: er is iets tussen deze en die andere wereld. Ik leefde niet in een platte, tweedimensionale wereld; in alles wat ik zag en meemaakte zat een tweede werkelijkheid. Een toneelstukje dat wordt opgevoerd plus een heleboel meer. Theater plus diepgang. De kapelaan die het tabernakel opent en tegen me zegt: kijk, daar woont Onze Lieve Heer. En ik die denkt: zo is dat. Geen eenduidigheid. Je moet moeilijke zaken niet ontkennen, maar als je het jezelf makkelijk maakt komt je een stuk verder. Die aardige nonnen lazen me voor uit het prentenboek over de Engelbewaarder. Vanaf dat moment zat op m’n ene schouder het duiveltje, op de andere het engeltje. De dingen die ze je influisteren, dat zijn je gedachten. En zo zie ik het nog steeds: de gedachte waarvoor ik me schaam komt niet van mij! Zinloze momenten zoals die waarop je iemands nare karaktertrekken opsomt, bijvoorbeeld. Ik doe het voor ik er erg in heb, maar: het ligt niet aan mij. Dat scheelt me kopbrekens. Ik heb daardoor de macht in handen om bij zulke menselijke zwakheden op een andere golflengte over te schakelen. Het enige nadeel van m’n roomse jeugd was de jongensschool, waar ik leden van de andere sekse als wezens van een wel heel verre planeet ben gaan zien. Het is tot redelijke proporties teruggebracht, maar eigenlijk ben ik nog niet helemaal van die onhandige visie hersteld. Een vrouw is nog steeds iets heel bijzonders. Ik ben nu anderhalf jaar getrouwd, dat geeft een soort rust, hoewel ik uiteindelijk denk dat het celibaat de hoogste vorm van samenleven is. Het is voor weinigen weggelegd – ik zou het niet kunnen – maar met z’n tweeën zijn houdt een ontkenning in van de rest, van de anderen. Je geeft één iemand buitensporige aandacht waardoor je de anderen tekort doet. Dat wil niet zeggen dat ik vind dat je het maar met iedereen moet doen, je moet het juist met niemand doen. Niet als verdringing, uit frustratie, maar omdat je er geen behoefte aan hebt. Ideaal, toch. Sexualiteit is een schuld die je op je laadt.
Rustig
‘Pietje Bel vond ik vreselijk, wat een ondeugd. Ik las liever de ingebonden jaargangen van De Roomsche Jeugd.’
‘We waren met z’n vijven thuis; twee broers, twee zussen. Een sterke familieband. De ooms en tantes kwamen veel over de vloer. In de familie van m’n vader heerste een totaal andere sfeer dan in die van m’n moeder. M’n moeders kant was rustig, bescheiden, m’n vaders kant was uitbundig. Ik voelde me bij beide thuis, hoewel ik als kind al niet zo goed tegen lawaai kon. Ik was rustig, verlegen, weinig spraakzaam. Dagdroomde veel. Heel brave dingen: de koene held die op z’n scooter door de stad rijdt en alle ongerechtigheden opruimt. Pietje Bel vond ik vreselijk, wat een ondeugd. Ik las liever de ingebonden jaargangen van De Roomsche Jeugd. M’n vader wilde wel eens met me stoeien en daar hield ik niet van. Hij was als jongen een echte vechtersbaas geweest, ik was in die zin zijn tegenpool. Ik moest niet te veel aangeraakt worden. M’n moeder zei tegen me: jongen, je moet ’s wat vaker stoeien, ook met vriendjes op straat. Maar als ze me sloegen, vond ik het eigenlijk wel best. Het gebeurde wel eens ja, maar men was zeer teleurgesteld in mijn reactie. Ik werd niet gepest omdat er geen lol aan me te beleven was. Echt een eitje, een doetje. Ik had op de lagere school toch een vriendje, Henkie Maas. Henkie was heel klein en had grote oren. We liepen van school terug naar huis, langs garage Pannekoek, waar de pompbediendes de nare gewoonte hadden om Henkie aan z’n oren omhoog te tillen. Ik vond dat heel wreed, en Henkie vond het ook niet leuk. ‘Laat Henkie los!’ schreeuwde ik, maar kon natuurlijk niks beginnen. Toen we naar een andere wijk verhuisden, ben ik hem uit het oog verloren. Ook op de middelbare school maakte ik geen deel uit van een echte vriendenkring, nooit zat ik in zo’n groepje. Pas later, in Groningen. Ik was er ook laat bij met de meisjes. Ik vond het heel vervelend dat de jongens om me heen op een gegeven moment zo’n raar gedrag begonnen te vertonen: moppen vertellen waar je niks van snapt, meisjes in de borsten knijpen. Zeer irritante bezigheden. Later begreep ik het wel, maar m’n moeder zei vroeger altijd: ‘Ons Herman, die heeft daar geen behoefte an’. Het kloosterleven trok me aan. Ik las veel over India, deed aan yoga, was vegetariër. De Finkers-kant was de muzikaalste: m’n opa speelde accordeon, m’n oom gitaar, m’n vader clarinet en piano. Er werd gezongen bij de afwas, er werden veel moppen verteld, m’n vader deed aan tapdansen. Een vrolijke boel. Ik mocht graag tussen al die mensen zitten. De bruiloft van oom Leo en tante Riet in de Runneboom in Almelo heeft grote indruk op me gemaakt: zo’n band, een heuse polonaise. Ik mocht dan wel erg verlegen zijn, ik vond het heerlijk om toe te kijken. Het werd me wel verweten dat ik zo weinig zei. Ik was het soort jongen waarvan je geen hoogte krijgt. Ook als me wat gevraagd werd, zei ik vaak niets, maar intussen genoot ik van de moppen en de liedjes – vooral de schuine. Niemand – ikzelf als laatste – heeft toen gedacht dat ik ooit m’n geld zou verdienen met praten.
‘Naarmate ik ouder werd, gedroeg ik me steeds normaler. Ik stotterde ook minder en minder. En ik kreeg door dat het gemakkelijker was om de boel in één keer om te draaien dan om langzaamaan iets te verbeteren. Van de ene op de andere dag dacht ik: ach ja, zo kan het ook. Dan ben ik meteen klaar. Dat was in 1975, ik was 21. Eric haalde me op een feestje over om een zelfgeschreven gedicht voor te dragen. Het gelukte me in het openbaar te spreken – dat schoot lekker op. Ik wist nooit wat ik wilde, maar ineens besefte ik: ik ben poëet. Het had dus niet met geldingsdrang te maken. En het grote voordeel van de voordracht bleek het besef te zijn dat er geen weg terug is. Je kunt niet een beetje je best doen, het is alles of niets. Je hebt ook niks te verliezen. Op een feestje zijn er te veel mogelijkheden: je kunt iets zeggen, je kunt iets niet zeggen, je kunt iets een beetje zeggen. De gedachte aan al die mogelijkheden brengt je aan het stotteren. Op het toneel heb je die keuze niet. Het vervelende was dat ik mijn handicap op het moment van de omslag net interessant begon te vinden. In die vriendenkring van toen was alles leuk, ook mijn stotteren, maar toen ik het als een gave begon te zien kon ik het niet meer. Ik ben me gaan verdiepen in de dichtkunst, te beginnen met de prins der dichters, Roland Holst. Kocht Een winter aan zee, snapte er weinig van en had al snel door dat vrolijke gedichten niet als serieus worden beschouwd; dan heette het light verse, of cabaret. Ik dacht: als iemand jongleur is moet je tegen hem kunnen zeggen ‘laat eens wat zien’, dus als iemand poëet is moet je kunnen zeggen ‘laat eens wat horen’ waarop hij een aantal zeer indrukwekkende volzinnen moet kunnen uitslaan, waar je vol bewondering van achterover slaat. (Dreunt een onverstaanbaar allitererende volzin op, MS). Mijn eerste gedicht was getiteld Ben Hur. In de branding staat een jonge maagd, die Ben Hur de zee in lokt. Ben Hur loopt naar haar toe, en verdrinkt. Sint Joris en zijn verkering is een gedicht van drieënhalve meter lang, waarin Sint Joris ten strijde trekt. Mooi onderwerp. Dit jaar kwam ik er achter dat Sint Joris de troonheilige is van de stad Almelo! Alles komt rond. Mijn opa, Herman Finkers, stond er op dat zijn oudste kleinzoon naar hem vernoemd werd. Pastoor Van Rossum heeft mijn voornaam bedacht: Hermenegildes Felix Victor Maria. Hermenegildes betekent levendig in de strijd. Ook dat is Sint Joris. Zonder opzettelijk humor in de gedichten te verwerken vond men het leuk wat ik deed. Wilfried en ik zorgden ervoor dat we bij elke gelegenheid – een zangverenigingsavond, een verjaardag – een nieuw gedicht hadden, want daar werd altijd om gevraagd. Ik had HBS-A en studeerde psychologie in Groningen. Ik was behoorlijk zwaar op de hand in die tijd – contactgestoord. Als tegenreactie op mijn vreemde houding ten opzichte van meisjes wilde ik nu koste wat het kost graag met ze omgaan, waardoor het totaal niet lukte. M’n vriendenkring heeft me gestimuleerd om dat idee van me af te zetten door lekker gedichten te gaan schrijven. Binnen een jaar woonde ik weer in Twente en daar idealiseerde ik die vriendenkring: de zangvereniging Op Zwart Zangzaad. Mijn vrienden, onder wie mijn broer, waren tot mijn muzen verheven. Dat ideaalbeeld heeft tot mijn eerste programma geleid. Eric ging als technicus met me mee, ‘de artiestenwereld in’. Alle leden van de zangvereniging zijn nog steeds bij mijn werk betrokken. En doordat Eric, Wilco, Wilfried en ik de kost verdienen met het programma zien we elkaar nu nog meer dan toen. Ook Gerard en Bram zie ik nog regelmatig: hen laat ik als eersten nieuwe teksten lezen.
Dertigers
‘Ik heb het gevoel dat ik een ander leven leid dan de meeste dertigers. Ik heb geen gezin, in de weekends zijn er geen familiereünies, geen bruiloften. De dertigers zouden een berustende generatie zijn, misschien is dat wel zo. Ik vind veel dingen schrijnend maar ben nooit boos. Als ik op het toneel enorm tekeer zou gaan tegen misstanden zou ik me heel erg lullig voelen. Mijn functie is om zo absurd en bizar mogelijke verhalen te bedenken en te vertellen. Van de gelegenheid gebruik maken om misstanden aan te roeren zie ik als verraad. Ik wil geen spreekbuis zijn. Als een ander dat doet vind ik het best; Youp van het Hek bekritiseert veel trendy dingen – dat past bij hem, hij hoort dat te doen. Ik niet. Iedereen moet doen waarvoor hij gemaakt is. Als ik 360 keer moet zeggen dat ik Felix Rottenberg ook geen oplossing vind voor de PvdA zou me dat de eerste keer al vervelen. De titel van mijn huidige programma is ontleend aan Prediker: De zon gaat zinloos onder, morgen moet ze toch weer op. Ik ben niet zo relativerend als Prediker. ‘Het is in wezen allemaal heel droevig’, dat gevoel ken ik niet. Het is eerder andersom: het lijkt droevig, maar ondertussen is het prachtig. Oog voor tragiek ja, dat heb ik wel. Ik kan me herinneren dat ik in het studentenhuis in Groningen op een avond tot de ontdekking kwam dat het niets dan droefenis was: de een had geldproblemen, de ander had de verkering uit, weer een ander was ongesteld. Ik vond dat het tijd werd om ‘ns een keer flink te lachen. Dat moet toch ook gebeuren, anders komen we niet verder. Welnu, wat is om te lachen? Een lachfilm. Nou, krant erbij gepakt… Peter Sellars. O ja, ik geloof dat dat een lachfilm is. Wij er heen: niet echt om te lachen. Wat moeten we dan? Cabaret schijnt ook om te lachen te zijn. Wij naar een cabaretgroep: er was een enkel komisch moment, maar direct daarop volgde iets over de eigen problemen van de spelers in de trant van ‘maar ondertussen is het geen koek en ei’. Uit pure nood ga je naar cabaret, maar de helft van de tijd gaat het over de persoon zelf – dat is nog steeds zo. Uiteindelijk was iedereen des te chagrijniger. Ik heb maar weer een jodelplaat opgezet: Als Het Feest Is In Het Dal van Olga Lowina. Die plaat helpt nog altijd. Even die drie minuten. Mijn twee uur op het toneel is in wezen: drie minuten Olga Lowina. Toon Hermans bewonder ik zeer, maar als het moment daar is voor de moraal dwaal ik af. Hij is natuurlijk behalve komiek ook een filosoof voor veel mensen. Productief verdriet…? Ja, mijn vader is onlangs verleden. In dit programma zit een lied over Pappies Vliegmachine. Dat heeft met m’n vader te maken in die zin dat hij altijd een oude smartlap zong, Lientjes Vader Was Een Vlieger Bij De Grote KLM. Het refrein was: Kijk, daar vliegt m’n pappie. Kom, buig je knietjes vlug en laat ons bidden, lieve Heertje, breng pappie veilig terug. Toen ik dit programma aan het schrijven was zong m’n vader het weer regelmatig. Het bracht me op het idee er een parodie op te maken, en die zit nu in de voorstelling. Op z’n sterfbed is hij tegen mij nog over dat liedje begonnen. Een grap, naar aanleiding van mijn parodie. Elke keer als ik dat lied zing denk ik aan mijn vader. De tekst is exact hetzelfde gebleven maar ik zing het met extra veel plezier en overgave. Ik had kunnen stellen dat ik het níet meer zong of er een realistische draai aan gaf waardoor het ècht over m’n vader ging, maar dat zou ik zien als een ontkenning. Flauwekul is niet altijd onzin. Na zijn overlijden heb ik twee weken lang alles afgezegd. Daarna was er nieuwe energie, het voelde niet meer tegenstrijdig aan. Het ging zelfs beter. Het overlijden van mijn vader heeft me bewust gemaakt van het feit dat ik m’n tijd niet moet verspillen. Zoveel mogelijk produceren.
‘Ik ben reeds bezig met m’n nieuwe programma. Het gaat heten: Dat heeft zo’n jongen toch niet nodig. De titelsong is al af. Ik heb het Wilfried laatst laten horen. Hij begon hard te lachen. Ah, wat een voldoening. Ik heb in de voorstelling wel eens reclame gemaakt voor de zaak van mijn vader – als act. M’n vader dacht dat ik dat door zou zetten en de act ook in Almelo zou opvoeren. Juist in Almelo deed ik dat niet. Mijn vader was hevig teleurgesteld: ‘Ik heb toch een mooie zaak?’ Hij vroeg me ook of ik de zaak na een verbouwing wilde openen – ook dat heb ik nooit gedaan. Ik heb lang getwijfeld, maar ik vond niet dat ik dat moest doen. Misschien heb ik daar wel verkeerd aan gedaan. Ik twijfel er nog steeds over. Dat is voor mij een reden om nooit meer aan welk soort reclame dan ook mee te werken.
‘Ik heb een preek gehouden in een kerk in Groningen: het was geen moment komisch. Een gehoor van duizend protestanten. Mijn boodschap was: jullie moeten allemaal katholiek worden. Ik begreep er niks van maar na afloop was iedereen het met me eens. Een bijzondere ervaring die me heeft gesterkt in het idee daarna, zij het niet in het openbaar, door te gaan met het formuleren van soortgelijke, niet-komische gedachten, voornamelijk betreffende het katholieke geloof. Ik stel me voor dat ze ooit in boekvorm verschijnen. Ik kan geen kerk voorbij lopen of ik moet er even in. Ik kom nooit meer van mijn Mariaverering af. De manier waarop de Zangeres zonder Naam afscheid nam van haar publiek, die oprechtheid, die zuiverheid… Dat is wat ik probeer uit te drukken wanneer ik een kaars opsteek bij Maria. Het hoogste goed: weerloos en onschuldig, maar wel zuiver en oprecht. Ik moet me niet te veel verbeelden. Of ik invallen krijg voor een grap, daar heb ik zelf niets over te zeggen. Als ik ze maar kan herkennen. Ik ben mijn humor niet. De humor staat helemaal buiten mij. Herman Finkers buiten het theater om is niet iemand om mee te lachen. Het blijkt dat veel van mijn gedachtesprongen alleen op het toneel komisch zijn. Ik ken periodes waarin niets opdoemt. Gelukkig hoef ik maar eens in de twee jaar een voorstelling te maken. Tegen die tijd zit de puzzle wel in elkaar. Een mooi voorbeeld; mijn lied Ik mag geen suiker van de dokter, niet dat ik ruzie heb met de dokter, maar toch mag ik geen suiker van de dokter. Mooie zin, maar wat moet je ermee. Op een moment dacht ik: als ik het Seth Gaaikema-achtig breng, praten volgens de piano-melodie en dat steeds herhalen, wordt het leuk. Ik weet niet beter of ik spreek Algemeen Beschaafd Nederlands. In een programmaboekje van de schouwburg is Bussum stond: ‘Waarom is Herman Finkers leuk? Vanwege zijn onbeholpen gedrag en vanwege zijn Twentse dialect’. Ik spreek geen dialect op het toneel en ik kan niet sneller zijn! Zo iemand heeft dus een ander gevoel voor humor. Ik geloof niet dat mijn accent in mijn voordeel werkt. Althans dat wíl ik niet geloven, anders word ik knettergek. Het zou mij tot een typetje maken. Als mijn accent mij leuk maakt verklaar ik alle Twentenaren voor gek omdat ze niet in het theater staan.
‘Brigitte en ik krijgen wel ‘ns de kritiek: jullie doen geen cabaret, jullie zijn alleen maar komisch. Precies: dàt is het enige wat ik wil. Je zit hier met die vervelende cabarettraditie – in Engeland praat je gewoon over comedy. Cabaret associeer ik met wijsneuzerigheid. Ik weet te weinig van de traditie om mijn eigen plaats te bepalen. Als ik in de kiosk een tijdschrift zie liggen waarin een artikel over Lurelei staat, koop ik ’t en lees ik ‘t. Dat had ik niet gedaan als ik niet toevallig komiek was geworden. Toen ik er achter kwam dat men alles wat om te lachen is cabaret noemt ben ik naar Freek de Jonge en Ivo de Wijs gaan kijken. Om te leren ja, en ik werd er vreselijk onzeker van. Ik dacht: dus zó moet het, ik doe het helemaal verkeerd. Ik heb een tijdje gedacht dat wat zij deden beter was, terwijl het natuurlijk anders is. In mijn tweede programma, De Terugkeer van Joop Huizinga, heb ik mij zeer aan hen gespiegeld; een rode draad, een eigen mening. Onzekerheid. Bij de tweede try-out had ik al door dat het niet goed was, en gelukkig kon ik terugvallen op wat ik daarvoor deed. Ik leef nu niet meer met bewondering, althans niet met die gevaarlijke vorm ervan. Bij cabaret zit ik in de zaal niet erg onbevangen, omdat het toch enigszins lijkt op wat ik zelf doe. In Amsterdam doe je op theatergebied zoveel indrukken op dat het gevaar bestaat dat je eigen programma een verzameling is van andermans ideeën. Net zoals een musical of een soap-serie – geheel volgens recept. Als ik in Amsterdam zou wonen, zou ik snel bergafwaarts gaan. Als ik in een schouwburg zit wil ik me altijd herkennen in mensen als Hilde Kor of de Zangeres zonder Naam – artiesten, dus. Lurelei, dat is verstandelijk, intellectueel-journalistiek cabaret. Ik hoorde onlangs Arme Ouwe op de radio; ik begrijp niet dat daar zo’n ophef over is geweest; ik vond het alleen maar lief. Neerlands Hoop? Ik kan me herinneren dat ik in die tijd graag naar Herman van Veen ging. Hij was zo lekker vaag, de liedjes klopten, raak gedaan. Later kocht ik een verzamelbandje met nieuwe versies van z’n bekendste nummers; de betovering was weg, het zei het me eigenlijk niets meer.
‘Ik heb vanaf het begin het meest aan de VARA gehad – ze waren snel bereid iets van me uit te zenden. Geen principiële gehechtheid; de VARA is me niet sympathieker gezind dan andere omroepen, zeker de laatste tijd niet. De VARA wordt hoe langer hoe oppervlakkiger. Groot en in die zin succesvol, maar niet beter. De zon gaat zinloos onder zal ook door de VARA worden uitgezonden, maar mijn Latijnse mis – nu bewerkt voor koor en ensemble – is opgenomen en wordt uitgezonden door de KRO. Het paste toch typisch bij die omroep en bij de VARA begrepen ze het wel: als een komiek ineens zoiets serieus doet behoeft dat enige introductie. Hoe kwam het zover, weet je wel. Bij de VARA kan zo’n introductie wel eens verkeerd begrepen worden. De mis is ook tijdens onze bruiloft opgevoerd. Een prachtige dag. De inzegening. Een huwelijksbureau had ons nooit bij elkaar gezocht. Het gebeurt me niet gauw dat iemand me het bloed onder de nagels vandaan haalt, maar zij kan het en dat is prettig. Je prikkelt elkaar – ik heb iemand naast me nodig die volstrekt anders denkt zodat ik míjn overtuiging beter kan formuleren. Zij laat alles in het midden, ik ben hevig geïnteresseerd in het katholicisme. Zij is een enorm ochtendmens, ik ben een enorm avondmens. Zij houdt van Diana Ross, ik hou van Olga Lowina. Zij vond er in het begin overigens niet veel aan wat ik deed. Tegenwoordig vindt ze St. Joris een mooi gedicht.
‘Volgens een kansberekening is het duidelijk dat het publiek ook de twintigste avond om die ene grap lacht, maar ik weiger dat als vanzelfsprekend te zien. Ik wil elke keer weer oprecht opgelucht zijn als men lacht.’
‘Ik merkte dat de Golfoorlog remmend werkte voor het publiek. Ik vond een oplossing. Voor de voorstelling verscheen ik voor het doek en zei: ‘Ik ben hier naartoe gekomen om een komisch programma te brengen. Maar ik kan me voorstellen dat, gezien de gebeurtenissen elders in deze wereld, uw hoofd er niet helemaal naar staat. Ik wil toch proberen het programma zo veel mogelijk net als anders te brengen. Mochten er zich belangrijke gebeurtenissen voordoen, dan brengen wij u onmiddellijk op de hoogte van de verrichtingen van Yvonne van Gennip in Sarajevo.’ Bij de eerste zinnen was de stemming in de zaal van ‘O jee’, daarna was de opluchting zo groot dat het de hele avond goed bleef. Heel bevredigend want ik moet er niet aan denken dat er een sfeer heerst van ‘we doen nu wel leuk, maar ondertussen is er iets belangrijkers aan de hand’. Het ìs niet belangrijker, wèl ellendiger. Die schaatskampioenschappen waren op een gegeven moment over – ik heb daarna, zolang die oorlog voortduurde, nog wat andere actuele dingen gebruikt. Altijd voel ik me kwetsbaar op het toneel. Volgens een kansberekening is het duidelijk dat het publiek ook de twintigste avond om die ene grap lacht, maar ik weiger dat als vanzelfsprekend te zien. Ik wil elke keer weer oprecht opgelucht zijn als men lacht. Het komt wel eens voor dat ik het toneel op moet en die twee uur tekst in gedachten voor me zie en denk: twee uur…. pffff, maar als ik eenmaal bezig ben komt de verbazing terug en daarmee is mijn overtuiging weer als die van de missionaris die de blijde boodschap verkondigt. Herhalingsmoeheid krijgt zodoende geen kans. De lach is ongrijpbaar en een hoog goed. Improviseren is er niet meer bij. Terwijl ik avond aan avond mezelf herhaal luister ik steeds minder naar mezelf en steeds meer naar het publiek, dat veel interessanter is. Als ik overdag met nieuwe dingen bezig ben is het fijn ’s avonds vertrouwde grappen te kunnen herhalen. Op vakantie lukt het me niet een woord op schrift te stellen.
Abonnementhouders
‘Ik zat met een luxe probleem: de vraag was zo groot dat m’n voorstelling al uitverkocht was in abonnementen. Een merkwaardige schifting; ik speelde alleen voor abonnementhouders. Ik merkte dat er mensen waren die zich verplicht voelden om een abonnement te nemen. Het is niet meer haalbaar, maar het leukste zou zijn als mensen ’s avonds bij het eten zeggen ‘goh, wat zullen we vanavond eens doen?’, de krant erbij pakken en zeggen: ‘Hé, die Finkers, is die leuk?’ Aan het begin van deze tournee hadden we een optie in Carré, maar dat bleek een misverstand te zijn. Wel stonden we geboekt in het Circustheater, maar daar had Joop van den Ende alle contracten overgenomen en hij wilde er vervolgens Les Misérables hebben. Hij wilde ons uitkopen, maar daar dat is natuurlijk niet de bedoeling. Het heeft een paar maanden geduurd en uiteindelijk kwam hij met het voorstel om in Carré te gaan staan. Ik dacht: hé, da’s een leuk alternatief. Door Van den Endes bemiddeling zijn we er uiteindelijk toch nog gekomen. Door een toevallige samenloop van omstandigheden geef ik er ook de laatste voorstelling voor de verbouwing. Dubbel feest dus. Ik heb er nooit naar gestreefd in die zaal te staan, maar nu het me zo aan komt waaien ben ik er heel blij mee. Ik zie het niet als het walhalla voor de cabaretier, maar ik vind niet dat je er geringschattend over moet doen. Het is natuurlijk móói. De eerste avond zal niet zo’n beste zijn. Deze week zijn vier van mijn voorstellingen in Almelo door de schouwburg gecancelled omdat ik me niet wil schikken in zijn beleid. Het horecabedrijf van Van der Valk runt er de boel; tegenstrijdige belangen wreken zich. Men wil minimaal 250 kaarten van de 750 reserveren voor theaterarrangementen: je kunt die kaarten alleen kopen in combinatie met een diner, of een overnachting. Als iemand uit eigen beweging aan de kassa komt en kaartjes plus diner bestelt, gaat dat niet van de 250 af, nee, dat komt er nog eens bij. De 500 kaarten zijn snel op; dan zijn er alleen nog die 250 gereserveerde kaarten over. Daar klopt toch niets van, dat gebeurt nergens. De bezoekers worden verplicht om iets te gaan eten – absurd. Mensen spraken mij er op aan: ‘Ik kan wel naar je voorstelling, maar ik ben verplicht er een diner bij te nemen’. Almeloërs geven hun geld (de gemeente geeft 1,2 miljoen voor onderhoud van het gebouw + 2 ton voor de programmering) en vervolgens moeten ze nog meer neertellen. Ik ben geboren in Almelo, ik woon in Almelo, ik had er m’n eerste uitverkochte zaal, het is een heel mooie schouwburg, heel gezellig om na te zitten. En ik sta er blijkbaar nooit meer.
‘De eerste platen die mijn ouders hadden waren van Gert en Hermien Timmerman. Die zette ik vaak op, ik was een grote fan van ze. En Heintje. Die voorliefde vaagde langzaam weg, maar nu ik ouder ben – of tenminste geen puber meer – ben ik sommige nummers weer erg gaan waarderen. Ik draai nog steeds dat soort muziek; Annie de Reuver, Eddie Christiani. Oude ramblers. De klassiekers. Het Betere Lied. En boeken… Belcampo, en Bomans. Ik vind Bomans nog steeds geweldig – onvervangbaar. Ik hoorde Theo van Gogh laatst op de radio denigrerend doen over Bomans – dat doet me dan echt zeer. Je hoort dat wel eens, dat kunst moet ontregelen – ik heb dat nooit begrepen. Als het instituut dat je wilt ontregelen wegvalt, valt jouw kunst ook weg. Het is zeer ontregelend als je op de televisie een klein kind verkracht. Je moet je auto af en toe uit elkaar halen, dan loopt ie beter, maar het gaat toch niet om dat uit elkaar halen. Iets dat ontregelt kan kunst zijn, Maar Vanavond Heb Ik Hoofdpijn van Pierre Kartner is ook kunst. Prachtig; ik zou niet weten hoe dat nummer nog verbeterd zou kunnen worden. In combinatie met de naam van de zangeres die het zingt: Hannie. Dat is af. Niks aan toe te voegen, het is niet inwisselbaar – geen enkele noot. Ik word compleet gelukkig als ik dat liedje hoor. Ik geloof niet dat het echt ontregelt. Ik ben van nature niet zwaarmoedig. Ik ontken ellende niet, maar vergeet nooit de pastoor die zei: ‘Wij bidden voor allen die het moeilijk hebben…. maar ook voor iedereen die moeilijk doet’. In oktober heb ik voor het eerst in vijfentwintig jaar als acoliet meegelopen in een degelijke, ouderwetse Mariaprocessie. De tijd stond stil, het was als een warm bad. Vlak na die processie had iemand bij wijze van spreken tegen me kunnen zeggen dat ik ongeneeslijk ziek was, dat had ik dan kunnen verdragen. Alles kwam tot rust. Daar teer ik nog steeds op. Daarbij is er altijd nog de polonaise. Wie dat ooit bedacht heeft weet ik niet, maar het is een vondst. Carnaval vieren, in een enorme roes thuiskomen, dat kan niet meer. Dat moet anoniem. Dan is het leuk. Dus kan ik de polonaise niet meer doen? Ha! Dan ken jij m’n familie niet!’
20 maart 1992