Ruim twintig jaar geleden zei schrijver/columnist Guus Vleugel (1932) dat het doorbreken van taboes en het kwetsen van mensen in Nederland niet meer relevant was. Zijn succesvolste en meest productieve periode, als tekstschrijver van Cabaret Lurelei, had hij toen al achter de rug. Op die uitspraak is Vleugel toch maar teruggekomen. Ook in de jaren negentig laat hij niet na zijn scherpe pen ter hand te nemen om te provoceren, te plagen en – al dan niet met opzet – te kwetsen. ‘Schrijven heeft niets met aardigheid te maken’.

Met zijn columns in het achterhoofd is praten met Guus Vleugel een ontgoocheling. Zijn zinnen zijn veelal kort en vlak, en voor het grote venijn lijkt hij zich te willen behoeden. Er is wel een sluier van ironie. Achteraf constateren we dat het een van de weinige gesprekken moet zijn waarin de naam Marcel Proust niet is gevallen. Proust, die in een droom van Vleugels romanfiguur Luc Lewedorp (beter bekend als Een valse nicht) aangeeft dat hij gefistfuckt wil worden, en die Vleugel al sinds zijn 27e hevig bewondert. Als literator, maar ook als geestverwant. Guus Vleugel heeft de ironie van geen vreemde. Hij zegt: ‘Ironie, relativisme en grilligheid, dat zijn altijd de sleutelwoorden geweest in mijn werk.’

‘Er is die tweespalt in me – een degelijke, erudiete kant en de meer ordinaire. Dat beschouw ik nu als iets unieks maar vroeger vond ik het vreselijk. Ik bewonderde Forum, dat tot en met de jaren vijftig repertoire hield. De ironie van Du Perron, met name. Het ‘vent’ uit ‘vorm of vent’ hield eigenlijk in dat je uit één stuk moest zijn. Mijn vriendin Renate Rubinstein, met wie ik ook een tijd gebrouilleerd ben geweest, vond ook dat je uit één stuk moest zijn. Ik leed er behoorlijk onder, omdat ik erg veel ontzag voor haar had. Ik liet me aanpraten dat het goed is als je een eenduidige identiteit hebt, als je kloek voor een bepaalde mening uitkomt. Ik kwam er achter – al tijdens haar leven overigens – dat ik bepaald niet uit één stuk ben, integendeel zelfs. Ik heb veel verschillende kanten, kan met zeer verschillende ogen de wereld bezien. Ik ben behoorlijk schizo, zou je kunnen zeggen.

‘Lezers hoeven me niet zo goed te kennen. Ik kan voor mezelf zo ontzettend beschamend uit de hoek komen, dat ik vaak achteraf denk: wat hebben die ondieren, om met Adèle Bloemendaal te spreken, daar mee te maken? Ik flap alles er maar uit, ik moet oppassen. Ik hoor tegenwoordig veel: hé Guus, ga je je memoires nog eens schrijven, leuk! Als ik het zou doen zou het heel ironisch en relativerend van toon zijn, dus zelfs dan geloof ik niet dat je me zo vreselijk veel beter zou leren kennen. Ik zou het leuk vinden, hoewel gek, omdat eens te doen. Eigenlijk moet ik er snel mee zijn, omdat de kans groot is dat ze over vijf jaar, na het magische 2000, absoluut niet meer in geïnteresseerd zijn in wat er zich deze eeuw afspeelde.’

In zijn rubriek in het weekblad HP/De Tijd zette Vleugel week in week uit de aanval in. Onder het kopje Mal du siècle moesten vooral schrijvers en televisiemakers het ontgelden. Maartje ’t Hart was een ‘Publieksgeile Teringhoer’, Jan Wolkers een ‘in één stormnacht grijsgeworden vissersvrouw’, Bas Heijne een ‘dribbeldreumes wiens gestalte binnen hooguit tien jaar zal zijn uitgedijd tot die van een monsterlijk corpulente Lilliputter’. Tot vorig voorjaar op de bewuste pagina ineens de mededeling ‘Guus Vleugel is ziek’ stond. Dat bleef er vervolgens een tijdje staan. ‘Het was waar èn niet waar. Ik voelde me in het begin inderdaad niet zo goed, maar had het vooral ineens gezien met die column. Daar kwam bij dat ik ander werk deed, voor heel veel geld. Ik ga niet zeggen wat dat was want ik schaam me er voor. En ineens stond Theo van Gogh op die pagina. Dat dacht ik wel, dat ze hèm er zouden zetten. Toen me door Vrij Nederland gevraagd werd waarom ik ermee ophield, zei ik dat ik vond dat ik mezelf begon te herhalen. Maar dat is natuurlijk betrekkelijk niet zo; de stukken van Van Gogh vormen één grote herhaling. Die jongen heeft hooguit twee pijlen op z’n boog. Maar ik wilde iets sjieks zeggen. Ik had nogal wat fans hoor, dat was leuk. Natuurlijk van een bepaald soort; niet de allerstomsten, maar dat hoeft natuurlijk ook niet altijd hè.’

>h3>Praatje

Het duurde niet lang eer Vleugel zijn podium ging missen. Hij heeft inmiddels weer nieuwe kanalen gevonden. Voor Esquire gaat hij een maandelijkse column schrijven en in het VPRO-radioprogramma De Avonden treedt hij op als disgenoot van presentator Sarah Verroen en schrijfster Anne Vegter. ‘Zonder zo’n persoonlijke vrijplaats denk ik al snel: godverdomme, hoe raak ik het kwijt! Daarom ben ik van plan om in dat VPRO-praatje, hoewel het uitsluitend over boeken gaat, af en toe wat te roepen. Anne is een aardige meid en die Sarah vind ik zo’n schat. Ik moet er even aan wennen, maar het is natuurlijk gemakkelijker dan een column schrijven. Ik wil toch een spreekbuis hebben. Er is sprake van dat Theo Sontrop het derde forumlid wordt. We liggen elkaar niet zo, dus dat maakt het misschien wel leuk.’

‘Meer mensen willen me leren kennen dan ik in m’n sfeer toelaat, vergis je niet. Niet iedereen wil bevriend zijn met zoetsappige tutten.’

Veel vrienden zal Guus Vleugel niet aan z’n stukjes hebben overgehouden. ‘Toch willen meer mensen me leren kennen dan ik in m’n sfeer toelaat, vergis je niet. Niet iedereen wil bevriend zijn met zoetsappige tutten. Mensen vonden het vaak verschrikkelijk hoe ik over ze schreef, verschrikkelijk. Maar het is cultuur, het is niet de realiteit. Het was waanzinnig scherp, maar dat was ik in de jaren zestig ook. Toen schreef ik een lied over de fatsoensjournalist Henri Knap, die ’t had over drollen op straat en onbeschaafd volk. Dat was nou echt heel vals. Het gaat me vooral om mensen die verafgood worden. Adriaan van Dis vind ik een over het paard getilde ijdeltuit. Ik vind het van belang dat zo iemand, en ook een Gerrit Komrij, van twee kanten bekeken wordt. Ik ben me er wel van bewust dat je, wanneer je goed bent in kritiek en in scherpte, beter zit dan die populaire mensen. Is dat veilig? Nee, ik stel me toch ook wel bloot. Je eigen agressie maakt ook angstig. Een scherp stuk is goed als het raak is, als ik iets zeg wat een ander niet zeggen kan. De meeste schrijvers en columnisten kunnen niet scherp zijn, en daarmee is het kinderwerk. En je bent scherp dòòr de formulering. Zo’n Theodor Holman kan wel een grote bek hebben, maar is vrijwel nooit raak, gewoon gemakzuchtig prutswerk. Je moet er heel hard aan werken. De ironie van die rechtszaak (Holman moest voorkomen omdat hij christenen zou hebben beledigd door te schrijven ‘Nog steeds vind ik iedere christenhond een misdadiger’, MS) is dat het nou net om iets gaat wat hij schreef dat geen enkele zin heeft. Hij schreef maar wat. Het slaat nergens op. Net als dat antisemitische gedoe van Theo van Gogh, dat begint me ook ontzaglijk te vervelen. Hij denkt niet goed meer na. Een beetje intelligenter graag. Zo’n Piet Grijs heeft weliswaar erg bekrompen kanten, maar hij kàn het tenminste heel goed. Hij is steeds beter en veelzijdiger geworden.’

Guus Vleugel werd in Goes geboren. ‘Eén broer was hopman, één broer was vaandrig, een zus was akela. Ik móest bij de padvinderij en ik vond het gruwelijk. Ik werd zelfs patrouilleleider gemaakt, waar ik absoluut geen talent voor had. Wat een vertoning als ik die vlag moest hijsen. Met mijn moeder had ik een goede band, maar mijn vader had net zo goed niet kunnen bestaan. Hij heeft geen enkele indruk op me gemaakt. Ik weet dat het een brave, keurige man was. Een bakker, die ouderling was van de Hervormde Kerk en tien kinderen godvrezend heeft grootgebracht. Mijn moeder heeft er tien gebaard, moet je je toch voorstellen. Ik was de jongste. Hij begreep helemaal niets van me, was op een intolerante manier niet in me geïnteresseerd, maar ik mocht, als enige van al die kinderen, naar het gymnasium. Hij had graag gewild dat ik dominee was geworden. Mijn ouders hebben me totaal niet gevolgd. Ik weet nog dat Herman Stok jaren later, in de vroege jaren zestig, met Top of flop in Goes was. Ik zou een nachtje bij m’n ouders slapen en voor het programma in de jury zitten. En die mensen daar in die zaal… Zó vijandig. Zo zonder enig begrip. Op de begrafenis van m’n vader, weer later, hoorde ik m’n schoonzuster heel hard roepen: ‘Ja, van jou heeft ie toch ook heel veel verdriet gehad!’ Op dat moment had ik het mens graag een harde klap voor de kop gegeven, maar het is misschien wel geestig eigenlijk. Zo achteraf. Thuis was weinig stimulans. Ik had twee broers die behoorlijk gelezen hadden en er stond veel Frans bij ons in de boekenkast, maar verder moest ik het buitenshuis zoeken. Ik had een hevige literaire band met een vriend op het gymnasium in Middelburg, vanaf de derde klas. Om de tafel zitten en discussiëren en filosoferen over boeken; samen gedichten schrijven en een mal boek. Ik kon hem wegwijs maken; hij is later Nederlands gaan studeren en een groot Ter Braak-liefhebber geworden. Dus ik heb eer van m’n werk gehad. Ik had hem, en verder niemand. Ik ben heel eenkennig. Ik heb in alle perioden slechts een paar vrienden gehad, met wie ik dan ook intens was. Er heeft altijd een behoorlijk verloop in gezeten, ja. Vaak heb ik daar zelf de hand in gehad. Ik vind niet veel mensen echt leuk. Ik ben heel nieuwsgierig en ik heb al zo vaak het gevoel gehad dat ik mensen na een avond al uitgevraagd heb. Dan is het een paar uur goed, maar daar blijft het bij – er komt niets meer bij. Een intellectuele band staat voor mij voorop. Slap ouwehoeren kun je ook het beste met iemand met wie je zo’n band hebt. Ze moeten van de hoed en de rand weten. Ik moet er bij zeggen dat ik heel wantrouwig ben, dus ik vergis me ook wel ‘ns. Van Ton (Vorstenbosch, zijn vriend, MS) dacht ik de eerste paar keer ook: ach, hij gáát wel, maar ’t is eigenlijk niks.

‘Het provocerende dat goede homoseks heeft is iets als een komische mis. Ik zag mezelf als zo’n sater uit de Griekse mythologie.’

‘Mijn ouders vonden het veilig dat ik in Utrecht ging studeren, omdat er familie woonde. Vervolgens ben ik naar Parijs gegaan. Dáár gebeurde het, en ik was gek op Franse literatuur. Ik was toen nog niet met seks vertrouwd en hoopte dat het daar allemaal zou gaan gebeuren. Ik heb er echt als een jonge nicht rondgedoold, leerde hordes mensen kennen. En daar hoorde ik dat al wat ik zocht zich veel dichter bij huis ook afspeelde. In Amsterdam. Dus toen ik terug kwam hield ik Utrecht meteen voor gezien. En ging Frans studeren in Amsterdam. Als ik mezelf nu als jonge jongen zou zien, zou ik verliefd op me zijn. Ik was met twee dingen bezig, in Amsterdam in de jaren vijftig: seks en poëzie. En dus eigenlijk maar op zoek naar één ding: bedwelming. En seks lag voor mij ook al snel in het verlengde van het komische van de ironie; het provocerende dat goede homoseks heeft is iets als een komische mis. Ik zag mezelf als zo’n sater uit de Griekse mythologie.’

Seks is een veelvuldig terugkerend motief in Vleugels werk. Columnist en schrijver Stephan Sanders schreef vorig jaar een novelle, De grote woede van M., waarin de homoseksuele subcultuur centraal staat. Er is te veel ruimte voor lust en te weinig voor vriendschap, vindt hij. Een citaat: ‘Een onmogelijke opgave, om op latere leeftijd dezelfde argeloosheid terug te vinden die vroeger vanzelf sprak, toen je dagen doorbracht met je vrienden zonder jezelf op één bijgedachte te betrappen’. ‘Vroeger vond ik Stephan wel aardig, tot ik doorkreeg wat een ontzettende trut hij is. Ik heb vaak het gevoel dat hij zal juichen als de politie morgen begint met nichtenrazzia’s. Hij hoopt dat het weer net zo zal worden als in de jaren vijftig. Ik ben het bijna nooit met hem eens, het is van een getrut en gedrein. Heel regressief. Een Frans Kellendonk-epigoon. En hoewel Kellendonk beter schreef dan Sanders – hij had een soort brille; Mystiek lichaam is een heel bijzonder boek – kwam hij uit z’n boeken ook als een heel vervelende chagrijnige nicht naar voren. Maar Stephan mist zijn geestigheid en kracht.

Mode

‘Mijn lied De non was één grote persiflage op het gedachtegoed van de jaren zestig. De ideeën van die hippies, dat was alles waar ik tegen gekant was. Love and peace, ik vond het bespottelijk. Ik profiteerde natuurlijk wèl van het in de mode komen van openheid. De openheid die er nu nog is, and it’s here to stay. Daar wist ik wel raad mee. Ik had altijd al gehouden van provocaties, brutaliteit, en dat was ineens mode. Ik zal dit jaar weer veel met mijn cabarettijd geconfronteerd worden. Cabaret bestaat honderd jaar. Een paar jaar geleden, met die tentoonstelling in het Theater Instituut, vond ik het leuk dat we bijgezet werden in de canon. Het was eigenlijk nooit zo expliciet duidelijk gemaakt dat het iets belangrijks is geweest. Nu is er voldoende afstand om dat vast te stellen. Dat ik iets nieuws in het cabarettheater heb aangezwengeld. Ik volg het cabaret en de satire niet echt heel nauw meer maar zie wel geregeld iets dat me aanspreekt. Hard en zielig van Hans Teeuwen. Herman Finkers is enig; mal, geestig. Tosca Niterink is heel virtuoos. Paul de Leeuw als Annie de Rooy. In zekere zin is hij het Lurelei van deze tijd.’

Het is niet vreemd dat de schrijver met de jaren zestig wordt geassocieerd. Maar cynisme is niet het eerste woord dat je bij die periode te binnen schiet. Vleugel stond toen mijlen ver van liefdes- en drugsprofeten, van schrijvers als Simon Vinkenoog. ‘Hasj en pod heb ik wel een paar jaar lekker gevonden. Ik weet nog dat ik een keer bij Renate zat en dat ze zei: gôh, ik heb nog wat hasj, het schijnt goed te zijn. En zij was, net als Rudy Kousbroek, iemand die het totaal aan gevoeligheid voor bedwelming ontbrak. Ik raakte alras behoorlijk stoned. Renate zei: helemaal niet waar, ach hou op met die aanstellerij. Ze geloofde het niet! Nu rook ik zelfs geen sigaret meer. Na achtenveertig jaar! Ik ben er trots op. Ik moest wel afkicken maar nu kan het me niks meer schelen. Ton rookt zich te pletter. Vreselijk verkouden is ie nu: stem kwijt, hele dag hoesten, zo erg dat je denkt: god, òf hij gaat dood òf hij stopt met roken. Maar ik roep niet dat ie moet ophouden, want ik ken ‘m niet anders. Dan ga je maar dood hoor.

‘Ik ben nooit verliefd geweest op een vrouw. Relaties met vrouwen hadden hooguit met obsessies, fascinaties te maken. Ik heb me nooit sexueel tot ze aangetrokken gevoeld.’

‘Hij zei ook altijd dat hij ’s nachts van me droomde. Ik denk dat hij erg van me heeft gehouden, en dat ik hem ook enorm geïnspireerd heb… Ja, hij droomde ook van ons tweeën in bed.’
(Jasperina de Jong, vorig jaar)

‘Ach, dat slaat nergens op, dat is onzin. Dat zegt ze om iets interessants te zeggen. Ze kan reuze kletsen. De relatie met haar en Eric Herfst, die ik nota bene zelf verbroken had, heb ik enorm gemist. Een rampzalige periode. Ik heb lang in het duister getast omtrent m’n eigen motieven, maar ik zou me nu wel kunnen invoelen in die tijd. Ik heb verstandig gehandeld, maar het heeft lang geduurd voor ik er overheen was. Ik had een goede psychiater. Het bleek dat ik ontzettend weinig van mensen en van mezelf in het bijzonder begreep. Ik vond mezelf veel aardiger dan ik bleek te zijn. Ik ging anders over macht denken. Het was echt niet tot me doorgedrongen dat er een machtsstrijd tussen Jasperina en mij gaande was. Het begrip assertiviteit, dat jou nu vertrouwd is, dat bestond toen helemaal nog niet. Ik heb het gevoel dat mensen op die leeftijd nu veel meer van zichzelf begrijpen dan ik toen deed. Zo’n hechte band als ik met haar en Eric had, dat heb ik nu met Ton. Samenspannen tegen de boze wereld. Ik moet toch een soort veiligheid creëren.’

Controversieel

In zijn cabarettijd gingen veel mensen op zijn oordeel af. Guus Vleugel schreef behalve voor Jasperina de Jong voor onder anderen Conny Stuart, Gerard Cox, Leen Jongewaard en Adèle Bloemendaal. Controversieel, scherp, schunnig en hard. Een compilatie verscheen in ’73 in boekvorm onder de titel Teksten. Met vriendin Annie Schmidt schreef hij een musical, met vriend Ton Vorstenbosch verschillende toneelstukken. Er verschenen twee romans, Het schuldgevoel, die na zijn depressie verscheen (in ’76), en Een valse nicht, die enige ophef veroorzaakte bij zijn verschijning in ’85 omdat Vleugel daarmee een einde maakte aan twee vriendschappen. In dat boek maken we kennis met de 52-jarige schrijver Luc Lewedorp, die het maar moeilijk kan verkroppen dat hij voor valse nicht wordt uitgemaakt. Zijn twee vriendinnen in het boek, Grada en Joyce, staan voor Renate Rubinstein en Marjan Berk (de laatste maakte deel uit van Lurelei). Joyce schrijft flutromans en komt – indirect door toedoen van Lewedorp – bij een brand om het leven. Grada is een arrogant portret dat kanker krijgt. Nog voor het verschijnen van de romans, en zelfs nog voor Vleugel zich voor het cabaret gewonnen gaf, schreef hij gedichten onder de naam Guus Valleide. ‘Remco Campert schold me ooit de huid vol omdat ik met dichten was gestopt. M’n stukjes vond ie ook vreselijk. Ik heb ‘m ook een paar keer onaangenaam bejegend, hoewel ik ‘m heel aardig vind. Ik kan het niet laten ook over mensen die ik goed ken te schrijven. Het klinkt verschrikkelijk pretentieus, maar op een bepaalde manier waren mijn columns de columns van een dichter. Het dichterschap staat of valt niet met soft gemurmel. De muzikaliteit en het compacte waren dichterlijk. Uiteindelijk ben ik dus – daar ontkom je niet aan – dichter gebleven.

‘Scherp, stekelig, onaangenaam, dat ben ik op z’n tijd wel. Ik heb het lang leuk gevonden dat ze me vals noemden, maar nu is het nieuwe er wel af.’

‘Ik voelde absoluut een soort rancune tegen Marjan en Renate. Dat wisten ze ook wel, hoewel ze dachten dat ze het niet verdienden. Ik had me geërgerd aan uitspraken maar durfde er steeds niks van te zeggen en met dat boek kwam het tot een uitbarsting. Het is ook niet aardig maar ik vind dat schrijven niets met aardigheid te maken heeft. De term valse nicht heb ik geëxploiteerd. Ik dacht: het is handig als ze me een valse nicht vinden, want dan profileer ik me op iets en dat vinden ze gek. Scherp, stekelig, onaangenaam, dat ben ik op z’n tijd wel. Ik heb het lang leuk gevonden dat ze me vals noemden, maar nu is het nieuwe er wel af. Het boek ging natuurlijk over iemand die juist geen valse nicht wilde zijn, maar het misschien wel was. Een persona van me. Ik werk aan een nieuw boek, maar heb het idee nog niet helemaal rond. Het speelt zich af onder intellectuelen, schrijvers die in kroegen als Welling hangen, half homo, half hetero. Ik vind het geen bezwaar zo dichtbij te blijven. Ik heb niet zo veel fantasie, hoewel je wat ik over Marjan en Renate schreef niet letterlijk moet nemen. Dat zoontje van Joyce dat in pornofilms speelt.. Marjan had wel een zoon die ik leuk vond, maar die was niet eens homosexueel; ik heb ‘m getransponeerd.

‘Er staan de laatste jaren veel goede jonge schrijvers op. Hoewel ik z’n stukjes in Het Parool niet goed vind, moet ik zeggen: die Ronald Giphart kan het wel. Zijn Giph vond ik heel goed. Hermine Landvreugd en Willem Melchior zijn ook goed. En Arnon Grunberg natuurlijk, die is wat wranger, wat heavier dan Giphart, maar schrijft goed. Dat zijn de beste van de jonkies. Ik ben er zeer aangenaam door verrast dat mensen op die leeftijd al zo virtuoos blijken te kunnen schrijven.

‘Onverwoestbaar de hoop dat op een dag alles anders zal zijn. Voortvarende niet in veelvoud aangevraagde toekenning van iets meta-financieels dat baden in luxe niet uitsluit.’
(uit: Smartlap van Guus Vleugel)

‘Ik hou niet van de natuur. Een heel enkele keer heeft het een soort schoonheid wanneer alles in groei en bloei staat, maar ik geniet eerder van wat mensen zelf maken. Ik walg van de manier waarop de natuur in elkaar zit. De manier waarop al die beesten elkaar te lijf gaan. En storm en ander snertweer. Ik haat het. Ik haat de natuur. Ik hou van cultuur omdat het iets is dat tegen de natuur ingaat. Dat haar overwint. Tegen-natuurlijk, maar dan zonder de negatieve lading. Ik hecht aan luxe. Ik ben lui en genotzuchtig. Veel vrije tijd, geld om in restaurants te kunnen eten, geld om de kleren en de boeken te kopen die ik wil hebben. Daar houdt het eigenlijk wel mee op. De laatste vijf jaar vormen de prettigste tijd van m’n leven. Ik zou dom zijn als ik niet zou incalculeren dat er allerlei kwaaltjes gaan komen, maar toen ik jong was, twintiger, tastte ik zo verschrikkelijk in het duister omtrent mezelf en de wereld. De wereld is nu zoveel helderder. Ik vind het leuk om het ouder worden naar m’n hand te zetten.’

9 januari 1995