Fred Emmer: ‘Na het late bulletin, het weer: koel en onbestendig, ging ik naar de toiletten om mijn gezicht te wassen. Ik droogde me af met zo’n trekhanddoek. Er kwam een bedrijfsbeveiligingsman het toilet binnen. ‘Meneer, staat uw wagen in de parkeergarage?’ Ik knikte. ‘Waar zo?’ ‘Hij staat elke dag ergens anders. Hoezo?’ ‘Nou, er is een bommelding. Aan uw adres. Niemand mag uit de parkeergarage. Gaat u even mee?’

Ik zag een hele stoet mensen staan die – het was kwart over twaalf – dolgraag naar huis wilde, maar niet mocht. Ik zag niks in of onder m’n auto. Er werd een bomdeskundige gehaald, een man die ik altijd wel in die blauwe trui had zien lopen maar van wie ik nooit had geweten dat hij een bomdeskundige was. Dat was hij ook niet, denk ik. Hij zei: ‘Nà neuh, niks aan de hand hoor, neuh, komt allemaal doordat u de verkeerde stropdas droeg, niks te zien’. Ik zei: ‘Misschien zie ik te veel films, maar ik heb wel ‘ns gezien dat de boel ontploft zodra het contactsleuteltje wordt omgedraaid’. ‘Nou, doet u de motorkap eens omhoog’. En: ‘Neuh hoor’. Ik zei: ‘Ja maar ik heb nog steeds het contactsleuteltje niet omgedraaid’. Toen antwoordde hij: ‘Nou, stapt u maar in en doet u dat maar’. Op het moment dat ik dat deed rende hij ineens heel hard achteruit weg, alsof er daadwerkelijk wat had kunnen gebeuren. Ik reed weg, het was loos alarm. Maar ik had mezelf wel kunnen opblazen. Ik was bang – Een Beetje. Omdat ik een fatalist ben. Als het nu moet, dan moet het maar. Die houding heb ik. Ik durf veel niet, maar ik ben niet angstig. Ik vind het ook niet erg om te horen dat ik morgen dood zal zijn. Zolang het niet met pijn gepaard gaat.

Afgunst

‘Zo ben ik in de kroeg ook wel ‘ns op m’n bek geslagen. ‘Lul! Wat verbeeld je je wel, dat je meer bent dan ’n ander omdat je met je porem op tv komt!”

‘Die man, in het Vondelpark, gaf me een knal voor m’n gezicht. ‘Jou moet ik al lang hebben, met jou heb ik nog een appeltje te schillen’. Mijn geliefde troost mij met de woorden: dat is een man die jaloers op je is. Je hebt met vijf verschillende vrouwen samengewoond, je hebt succes gehad op dat gebied, ook maatschappelijk succes, mensen herkennen je. Dat wekt afgunst. Zo ben ik in de kroeg ook wel ‘ns op m’n bek geslagen. ‘Lul! Wat verbeeld je je wel, dat je meer bent dan ’n ander omdat je met je porem op tv komt!’ Het kan goed zijn dat, ergens in een huiskamer, een vrouw zegt: ‘Dat vind ik nou een stuk, daar zou ik wel een avond mee willen stappen’. Die vent denkt dan meteen: ‘Zo. Wat een klootzak’, of zegt tegen haar: ‘Hij is homo, hoor’. Ik vergeet dit soort incidenten minder snel dan de complimentjes, de succesjes. Ik sta niet zo stil bij wat ik toch maar mooi voor elkaar heb gekregen. Wel bij wat er mis is gegaan.

‘Ik ben in mijn tijd bij de NOS vooral hard aangepakt door De Volkskrant. René de Bok zei laatst: de journalistiek wordt hier bepaald door drie grijsaards: Hofland, Brandt Corstius en Blokker. Ze houden de boel dicht. De Bok heeft dus rancune-gevoelens. Ik niet. Hoewel ik het wel prettig vind dat Ed van Westerloo er ooit tegen in de pen is geklommen. Het was vaak echt op de man spelen; geen zuivere koffie. Ik reageerde nooit.

‘Zojuist heb ik een vriendelijk geformuleerde, ludieke brief geschreven aan H.J.A. Hofland. Hij schreef afgelopen vrijdag zomaar een stukje over boekjes die geschreven zijn door mensen die bekend zijn van de televisie: ‘De indertijd geweldig bekende Fred Emmer schreef eens een scabreus boekje, dat aan de straatstenen niet was kwijt te raken.’

‘Geachte heer Hofland,
Geen echte grote schrijver heeft zich ooit op de vijfde druk van zijn boek geroemd. Daarvoor is hij te beroemd. Maar de kleine, die zich keer op keer in schuinschrift heeft geuit, voelt zich verheven als een kikker op een kluit. Met zo’n oplage, zulke royalties vooral, en die door WVC ook dit jaar weer vastgestelde leenvergoeding. Er zijn ook andere uitzonderingen op de vermeende stelregel dat bekendheid via de televisie de oplage doet stijgen.
Met vriendelijke groet, Fred Emmer.
P.S. Straatstenen zijn moeilijker te lichten dan tegels.’

‘In het vroegere Leidsepleintheater zag ik een conference van Wim Kan. Hij zei: ‘Dacht u nou ècht dat geld gelukkig maakt?’ De zaal wist niet hoe het moest reageren, schudde zo’n beetje van ‘neuh’. Waarop Wim Kan zei: ‘Ja hoor, nóu en of!’ Ik heb niet voor ogen gehad hoe dat leven van mij zich zou ontwikkelen. Het kan kortom niet anders zijn uitgepakt dan ik gedacht had. Ik ben illusies verloren, natuurlijk, in die pogingen het geluk te bereiken. Maar ik geloof dat geluk, net als elk ander gevoel, pijn doet. Het ècht gevoelen doet pijn, want: onder het geluk kabbelt een beekje van vrees. Vrees voor het moment waarop het zal ophouden. Dat is er continu. Wat overblijft zijn: gelukkige momènten. Dàt wist ik niet. Nu wel.

‘Ik vind het vaak beledigend wat mensen je op de mouw proberen te spelden. Dat narcistisch gebraak over eigen successen. Ik wend me dan liever af.’

‘De vergrotende scheerspiegel laat me zien dat ik iemand anders ben dan die tiener. Verder ben ik in wezen dezelfde gebleven. Ik weet dat ik ook toen al mensen verafschuwde die zich een hoger soortelijk gewicht toekenden dan ze konden aantonen. Dat ik ook toen uit de buurt bleef van mensen met een schaamteloos geretoucheerd zelfbeeld. Dat ik me ook toen onttrok aan conversaties met mensen die zich uitten in verlepte kretologie, die mij ingeblikte anekdotes serveerden. De mensen van wie ik rilde en die je overal en altijd tegenkomt, door alle ideologieën en religies heen; de onechte mensen die denken dat hun façade voldoende weerstand biedt om ze te doorzien. Ik vind het vaak beledigend wat mensen je op de mouw proberen te spelden. Dat narcistisch gebraak over eigen successen. Ik wend me dan liever af. Als puber sloot ik me af. Verkoos het isolement. Waar ik niet tegen kan. Nu zeg ik: ik ga naar het café; die omgang zonder verplichtingen is een uitkomst. Maar dat deed ik toen niet. Het andere feit dat aanleiding gaf tot problemen – en dat is het in wezen door de jaren heen altijd blijven doen – was dat ik een joodse moeder heb.

‘In dat kleine straatje in Amsterdam waar we woonden, stonden vier huizen. Drie daarvan waren ingekwartierd. Daar woonden Feldwebels en mariniers. Mijn vriend Theo en ik voetbalden er met een oud tennisballetje, tot er op een keer twee mannen met van die uniformen met pofbroeken en hoge laarzen kwamen. Ze hadden een schoteltje bij zich waarop twee mokka-gebakjes lagen. Had ik nog nooit gezien. Een van die mannen gebaarde zo: lekker, eten! Ik holde naar huis en m’n moeder zei: ‘Hoe kom je daar aan?’ ‘Heb ik gekregen van de buren’. ‘Wat! Gooi onmiddellijk weg.’ Ik peinsde er niet over maar ze zei: ‘Ik weet niet of we het ons kunnen veroorloven om ze terug te geven, maar je mag ze niet opeten, je moet ze weggooien’. Die oorlog, op zich; het heeft verder nooit zo’n grote rol gespeeld voor mij – daar ben ik net iets te jong voor. Ik ben nooit in een synagoge geweest, we waren zelfs geen Drei Tage-Jude; dat joodse aspect is er alleen gevoelsmatig; ik koos er partij voor. Mijn moeder – ze is nu 82 – was getrouwd met een christen-man, m’n vader, en is daardoor door de oorlog gekomen. Haar moeder heeft Bergen-Belsen overleefd. Ik stam uit een kerngezond, keihard ras – dat van m’n grootmoeder. Mijn vader is vorig jaar overleden. Een vriendelijke man, die in mijn leven echter niet meer is geweest dan een schim. Dat is zo’n groot gemis. Het is niet een man van wie ik veel heb kunnen houden. En daarbij, een totaal gebrek aan tactiele indrukken, liefkozingen. Bij jonge mensen schijnt dat vaak te leiden tot frustratieneurose. Het is op mij van toepassing denk ik. Ik geloof ook in huidcontact. Ik heb niet veel van hem gemerkt, wat direct te maken heeft met mijn eerder door mij dominant genoemde moeder. Hij is later een niet-joodse getrouwd. Hij sprak in cijfers. Als hij met kennissen een boot huurde om te vissen werd er na afloop gezegd dat er voor zeker zeshonderd gulden vis was binnengehaald. Die sfeer thuis werd kortom beheerst door grof materialisme. Daar heb ik me altijd van willen distantiëren. Later besefte ik dat in sommige situaties die houding van materialisme onvermijdelijk is; zonder een diepgaand geestelijk leven ben je een beetje materialistisch. Mijn zus heeft zich mogelijk aan dat materialisme onttrokken door beroepsballerina te worden. Ik heb in elk geval het gevoel dat het mij gelukt is. Ik ben niet in dat vak van mijn vader gegaan. Effecten. In de woonkamer viel een lange stilte. Om die te doorbreken vroeg een van mijn vaders kennissen: ‘Fred, wat wil jij eigenlijk later worden?’ Ik zei: ‘Acteur’. Er viel weer een stilte – heel pijnlijk, vond iedereen, behalve ik. En toen zei diezelfde man ineens: ‘Ja ja, Fritz Lang heeft uiteindelijk ook behoorlijk verdiend in Hollywood’.

Afzetten

‘Die eerste keer; met het dienstmeisje – een verhaal dat in de vorige eeuw geschreven had kunnen zijn. Bij ons thuis. Ik was zestien. Ze heeft het zo ontzettend goed met me gedaan. Zo geduldig en liefderijk. Ik had niet het gevoel dat ik iets moest presteren. Ze vertelde me van haar huwelijksadvertentie; ik stierf van jaloezie. Ze werd ontslagen omdat ze kousen had gestolen van mijn moeder. Ik had met haar willen trouwen, als manier om me te kunnen afzetten. Tegen dat milieu. Tegen die gesprekken tussen mijn ouders en hun kennissen. Zo dacht ik toen al. Toch.

Fred‘Ik was nogal gesloten maar had wel voor ogen iets in de media te doen, bij de radio. Op het gymnasium hing op het prikbord op een dag een aankondiging van een voordrachtwedstrijd. Op een blocnotevelletje stonden drie meisjesnamen, na veertien dagen was er een vierde naam bijgekrabbeld. En steeds, als ik langs dat prikbord liep, dacht ik: als ik dat eens zou durven. Ik heb m’n naam er uiteindelijk onder gezet en op de bewuste dag November van J.C. Bloem voorgedragen. Ik won. Vervolgens moest ik namens de school hetzelfde doen op interscolaire wedstrijden; ter gelegenheid van het afscheid van de rector moest ik commentaar verzorgen bij een hem aan te bieden afscheidsfilm; het hield niet op. Dat waren mijn eerste schreden op journalistiek gebied. En dat breidde zich uit naar: als ik eens voor de camera zou durven zitten, et cetera. Het was van meet af aan: kijken of ik het kan.

‘Het woord vriend wordt nogal gemakkelijk gebezigd. Je kunt van iedere ontmoeting wel iets opbouwen wat voor vriendschap doorgaat. Ik ben zeer trouweloos.’

‘Dat vak van nieuwslezer stond begin jaren zestig nog in de kinderschoenen, maar het was niet zo griezelig voor me omdat ik bij de NRCV al een tijd een actualiteitenprogramma presenteerde. Ik durfde toen veel. Het was een zeer afwisselende baan. Dat duurde niet lang; ik werd gedwongen te kiezen. Ik koos ervoor geen verslaggever meer zijn. In de tijd dat ik er werkte heb ik nooit in Hilversum gewoond. Nu ik er woon kom ik veel mensen tegen uit die begintijd, die die periode bewieroken. Dan wordt me gevraagd of ik nog steeds zo van jazz houd. Zegt zo’n man: ‘Sinds die Hans Dulfer is gaan blazen is mijn belangstelling aanzienlijk getaand’. Omdat ik dat niet verdraag zeg ik: ‘Ja, ik geef ook meer om Candy Dulfer’. Ik had nooit veel vrienden. Nog steeds niet. Het woord vriend wordt nogal gemakkelijk gebezigd. Er is veel voor nodig. Ik kreeg laatst een brief van een jonge collega, met wie er wat onenigheid was geweest. Er stond zes keer ‘vriendschap’ op dat velletje. Ik heb hem teruggeschreven dat een velletje, waarop zes keer dat woord genoteerd staat, niet door een vriend geschreven kàn zijn. Ik ben niet op zoek naar gelijkgestemde zielen. Ik kom ze niet vaak tegen, maar ik ben ook niet naar ze op zoek. Ik ben niet bezig een vriendenkring op te bouwen. Dat zou ook te laat zijn. De behoefte is er niet; ik zou er verschrikkelijk tegenop zien. Je kunt van iedere ontmoeting wel iets opbouwen wat voor vriendschap doorgaat. Ik ben zeer trouweloos. Theo, de jongen met wie ik op straat speelde, is in een totaal andere wereld terechtgekomen; hij is nu president van de Ambtenarenrechtbank. Hij biedt zich uit eigen beweging aan als hij denkt dat ik problemen heb. Je hebt in Hilversum een man, die grote kiezels opraapt langs de rails, daar een tekst op schrijft, die glazuurt en van koffiebonen twee lieveheersbeestjes maakt. Bij hem heb ik nu zo’n werkstuk in bestelling. Met als tekst: ‘Theo, een steengoeie vriend’. Ik vond dat woord hier, nu, voor het eerst volledig op z’n plaats.

Opstappen is een boek waar ik trots op ben; er staat in wat ik kan – beter dan dat boek ben ik niet. Ik had de vorm gevonden waarin ik kon aantonen hoe ik schrijf. Het thema diende zich aan, maar het ging mij om de vorm. Ik heb te doen met heel veel mensen. Het staat heel dicht bij me; ik ben ook opgestapt. De essentie is: het moment van opstappen komt abrupt. Dan schrik je. Ik had nog niet gerekend op het einde van mijn werk. Maar ik vond het wel nodig. In interviews met mensen die voortijdig zijn opgestapt in het personeelsblad Omroepspreekbuis keert steeds terug: ‘het heeft een tijd geduurd eer ik er overheen was, ik voelde me echt afgedankt’. Dat geldt niet voor mij. Het dienstverband tussen de NOS en mij was een soort huwelijk, waarop ik uitgekeken raakte. Als één van de partners is uitgekeken op de ander, kan het niet lang duren of de ander heeft er ook geen zin meer in. Ik gaf te kennen dat ik het werk niet meer met het oude plezier deed; dat is kwetsend voor een werkgever. Dan kwam het moment waarop het NOS-journaal zei: ‘Wat wil je nou? Wil je eindredacteur worden?’ Nee, dat was ik in wezen al. ‘Wil je het weekoverzicht gaan maken?’ Nou dat vond ik een uitgekauwde boterham. Nee. Vervolgens bood de NOS me een regeling aan, die bij de omroepen bestaat die ik VROOM noem. Vriendelijke Regeling Oudere Omroepmedewerkers. Ik kreeg een rapport mee waarin stond dat ik me altijd voortreffelijk van mijn taak had gekweten, en ook al stond daar in vetgedrukte kapitalen bij ‘Hij past niet meer in het team van moderne nieuwslezers’; het was niet schrijnend, omdat mijn eigen mening niet gemakkelijk aan het wankelen te krijgen is. Mijn presentatie was niet ‘vlot’. Ik zoek nog steeds – BBC, Duitsland – maar ik zie nooit die vlotte presentator. Wel bij TV5; de Fransman, die heeft het van nature. Als iemand vindt dat mijn presentatie ouderwets is kan ik dat nooit uit z’n hoofd praten. Ik had in wezen geen keus dan ermee in te stemmen. Maar ik weet niet wat er met vlot bedoeld wordt. Ik zie verschil in presentatie van het Journaal nu en vijf jaar geleden, wat ik niet zie is de tegenstelling vlot en niet vlot. Als we het over een nieuwslezer-nieuwe-stijl hebben, noem ik met bewondering Jeroen Pauw. Een jongen die geen ander nadoet, die geen hoorspelacteur is die de rol van nieuwslezer speelt. Hij heeft zijn eigen jaren negentig-stijl. De enige die vernieuwend met dat vak omgaat. Zo moet het. Nu. Het is minder vormelijk en het heeft met zijn uiterlijk te maken. Ik weet niet hoe goed ik hem vind als ik ‘m alleen maar hoor; dat is niet van belang. Het vermoorde Engelse parlementslid Ian Gowe zei: persoonlijkheid op tv is voor 55 procent uiterlijk, 37 procent stem en 8 procent wat hij te zeggen heeft. Dat denk ik ook. Dat is iets heel anders dan de NOS-nieuwslezers, of specifieker, bijvoorbeeld: de show-elementen van Joop van Zijl. In mijn ogen is er geen overeenkomst tussen de NOS-lezers nu en Jeroen Pauw. De presentatie van het NOS-journaal is nog steeds vormelijk, niet veranderd sinds mijn vertrek. Tenminste; ik zie het niet hoor.

Geluk

‘De nieuwslezer die erotische verhalen schrijft; het kwam wel bij me op dat het verkoopbevorderend zou zijn, maar ik dacht er niet aan dat er misbruik van me gemaakt zou kunnen worden. Er zijn nog steeds mensen die zeggen: ‘Toen je dat boek schreef, moest je wel weg.’

‘Voor de meeste personen in Opstappen ziet het er na hun vertrek uit de maatschappij niet rooskleurig uit. Dat geldt niet voor mij. Ik zei het vorige week nog, tegen de vrouw met wie ik door het leven ga: dit is één van de gelukkigste perioden in mijn leven. Het gevoel niet langer verplicht gebonden te zijn. Onder geluk versta ik: vrijwillig beperkte vrijheid. Het accent ligt op vrijheid, de vrijwillige beperking verhoogt het geluk. De beperking bestaat dat eruit dat ik koos voor een partner, voor samen door het leven gaan. Ik kan slecht alleen zijn. Ik heb ’t een aantal perioden gedaan, omdat ik het nog beter alleen af kon dat met sommigen, die in de aanbieding waren, die aanboden om met mij verder te gaan. Dat heb ik drie keer gedacht. Ik elimineer, zeg vaak nee. Het is een paar keer ja geweest in mijn leven; een paar keer resulteerde het in samen leven. Dat boek is schromelijk geflopt. De weliswaar negatieve, maar toch enorme aandacht, die ik na m’n eerste boek kreeg, is me geen tweede keer gegund. Dat betreur ik aangezien ik nu vastgepind word op m’n erotische verhalen. Die eerste bundel is nu in vijfde druk – ik stel me voor dat het als Sinterklaascadeau wordt gegeven, met een schuin gedicht erbij. Het wordt altijd ter sprake gebracht, er wordt steeds met een vieze, vette knipoog aan gerefereerd. Wat ik ook voor weerwoord heb, het blijft: ‘jij bent toch die man van dat vieze boekje’. Dan zeg ik: ‘Seks is alleen vies als je je na afloop niet wast’, of ik verwijs naar de bijbel. Paulus zegt: ‘Voor wie rein is, is alles rein, maar voor hen die besmet zijn, is niets rein’. Ik betreur het achteraf dat juist die verhalen als eerste zijn uitgegeven. Heere Heeresma heeft eerst ook andere boeken geschreven, alvorens hij zijn erotisch werk publiceerde. Als ik vroeger erotische verhalen onder ogen kreeg vond ik dat het slecht was gedaan. De meeste verhalen beginnen meteen, zonder enige inleiding, bij Het Nummer. Ik wilde zien of ik het beter kon. En, hoewel het erg snel is geschreven, vind ik dat ik het beter kan. De nieuwslezer die erotische verhalen schrijft; het kwam wel bij me op dat het verkoopbevorderend zou zijn, maar ik dacht er niet aan dat er misbruik van me gemaakt zou kunnen worden. Er zijn nog steeds mensen die zeggen: ‘Toen je dat boek schreef, moest je wel weg. Je kon je dat niet veroorloven; je geloofwaardigheid als nieuwslezer was verschrikkelijk aangetast’. Terwijl het een toevallige samenloop van omstandigheden was; ik was reeds geen nieuwslezer meer. Als ik dat zeg, word ik aangekeken met een blik, alsof ik me vergis.

‘Ik ben op de vermeende sneltrein van Europa-TV gesprongen. Werd door de NOS gedetacheerd. Het leek mij de juiste vernieuwing in mijn werkend leven, het sprak mij heel erg aan. We zouden een Europees journaal gaan maken: Engelsen, Duitsers, Portugezen en Nederlanders. Als de beelden werden uitgezonden, werd vanuit verschillende cabines in de diverse talen commentaar toegevoegd. Iedere nationaliteit schreef z’n eigen tekst. Ik ‘leidde’ de Nederlandse afdeling. Het nieuwsprogramma is nooit van de grond gekomen. Dat betreurde ik zeer; ik had me er me veel enthousiasme in willen storten. Ik heb me een jaar lang bezig gehouden met documentaires, die op dezelfde manier tot stand kwamen. Dat hele Europa-TV is natuurlijk een mislukking geworden. Nu hoor je er nooit meer iemand over, maar toen het nog liep kwam ik de ene na de andere geestelijke vader tegen. Richard Schoonhoven, Carel Enkelaar; mensen die zeiden: het is mijn initiatief, ik ben de auctor intellectualis. En de mensen die indertijd in de programmatische leiding zaten, zeggen nu: We waren te vroeg. Tja. Er zijn veel mensen weggegaan bij het NOS-journaal in de tijd dat Van der Wulp hoofdredacteur werd, maar er is geen causaal verband. Er waren plots alternatieven. Nadat ik naar Europa-TV was gegaan, stortte een aantal medewerkers zich in TV10. De modernisering van het Journaal was natuurlijk al in gang gezet onder Peter Brusse, een allerbeminnelijkste man die, toen ik van terugging naar de NOS, zei: ik geef jou als eigen toko het zeven uur-journaal. Dat leek me wel wat, dat was nog niet eerder gedaan. Ik wilde dat met open armen aangrijpen. Hij stuurde me een knipsel over een Amerikaans nieuwsprogramma; ‘ter voorbereiding op je eigen Seven Up Show’. Een tijdje later kwam hij naar me toe en vertelde hij dat er een aantal mensen was opgestaan dat had uitgeroepen: ‘Wat? Dus Fred Emmer gaat een jaar weg en krijgt dan bij z’n terugkeer het allermooiste baantje dat hier is? O, moeten we dat zó doen!’ Peter kreeg het er moeilijk mee, kon het niet doorzetten. Ik nam het hem niet kwalijk.

Fred Emmer, foto: Maarten Slagboom‘Ik verlang er niet naar mezelf weer op tv te parachuteren. Wel heb ik inmiddels vijf ideeën voor unieke televisie-programma’s. Tot nu toe heb ik steeds beleefde brieven gekregen waarin stond dat het hele seizoen al vol zat. Een van de afgewezen voorstellen is een happy news-programma. Een nieuw journaal maken van al die berichten die wij jarenlang in de mand hebben gegooid: Journalittle. Verder zijn het voornamelijk vraag- en antwoord-programma’s; talkshows en kwissen, varianten die nog niet bestaan waarvoor ik zelf geen idee heb wie ze zou moeten uitvoeren. Er is ook geen omroep die mijn voorkeur geniet. Het is geen martelgang om die programma’s te proberen te slijten, want: het is geen halszaak. Er hangt niets vanaf. Ook hierbij geldt: ik wil aantonen dat het ook anders kan. Het kleine vlammetje optimisme dat in me brandt, is niet uit te blazen. Illusies wellicht, maar ik zal nooit denken – nooit – Dat Niets Meer Zin Heeft. Ik heb nu een synopsis gemaakt voor een programma dat Weet ik veel, weet ik meer heet; een vraag-en-antwoord-programma over Nederlandse geschiedenis, aardrijkskunde en Nederlandkunde – onder dat laatste versta ik ook vragen als ‘Waarom doen Nederlanders de gordijnen ’s avonds niet dicht?’ De deelnemers daaraan zijn representanten van etnische minderheden – óók tweede generatie. Ze komen tegen elkaar uit en er doet ook één Nederlander mee. Etnische minderheden moeten en zullen, meer en meer in deze tijd, laten zien wat ze weten en kunnen. Ik ril een beetje van het woord – ik noem mezelf graag realist, het past niet bij me om voorop te lopen en de vlag te ontrollen – , maar het is een vorm van idealisme.

‘Ik schrijf scenario’s voor bedrijfsdocumentaires en instructiefilms. Ik heb het niet erg druk op het moment; ik vind dat ik dat lang genoeg ben geweest. Vorig jaar had ik contact met Pim de la Parra over acteren in zijn films, maar ik heb besloten dat ik niet in zijn club pas. Ik ben niet bereid om me zeven dagen in de week, vierentwintig uur per etmaal, te geven. Ik ben onvoldoende enthousiast.

House-parties

‘Ik ga naar house-parties. Waarvoor ik veel en veel te oud ben. Daar maakte ik kortgeleden weer zoiets mee. Ik droeg een tennis-poloshirt met het vignet van Fred Perry. Een lauwerkransje, net zoiets als het Lacoste-teken. Het meisje dat ook danste had alleen een singlet aan, keek naar dat vignet en maakte een gebaar, waarna ze haar singlet uittrok. Ze beduidde me – want praten ging er niet – dat ik mijn polo uit moest trekken. Ik gaf haar mijn polo, zij gaf mij haar singlet. Op dat moment zag ik dat haar blik viel op het Chaim-teken, een joods levensteken, dat ik om m’n hals heb hangen. Ze smeet het shirt terug en greep haar eigen singlet weer uit mijn handen. Ik legde het de volgende ochtend – die parties gaan door tot negen uur ’s ochtends – voor aan iemand en die zei: ‘Weet je dat dan niet? Het Fred Perry-vignet is geadopteerd door neo-nazi’s als een soort runenteken’. Vandaar dat dat meisje het wilde hebben; je kan die shirts hier niet krijgen. We hebben vroeger wel eens een man van achter in de dertig weggepest uit de jeugdherberg. Wat moest zo’n oude lul in een jeugdherberg? Dus het verbaasde me dat dat meisje me niet om díe reden afwees. Al eerder, in Den Haag, ging ik om met een meisje dat Rabia heette. Surinaams-Indiaas, islamitisch. De omgang werd onmogelijk gemaakt door haar vader, haar broers en haar vriend. Een van de laatste keren dat we elkaar zagen vroeg ze: ‘Ben jij eigenlijk een christen?’ Ik zei nee. ‘Een jood?’ Ik zei: ‘Ja, voor de joodse wet wel’. Toen zei ze: ‘Dat is nog erger’. Ik ben steeds weer gelukkig met ontmoetingen die me doen denken: jij laat me niks geloven, jij bent jezelf. Die ontmoetingen heffen de andere op. Het ligt ook heel vaak aan mezelf. Ik veroorzaak negatieve vooringenomenheid. Dat moet wel. Ik merk dat ik zelfvoldaan overkom. Mensen die me beter kennen weten hoe ik altijd twijfel en verre van zelfvoldaan ben, maar het is welhaast een tweede natuur. Ik heb het daar een tijdje terug in een tv-programma over gehad en ik kreeg zo krankzinnig veel brieven – meer dan ik ooit in m’n journaaltijd heb gehad – van vooral oudere mensen die schreven: zoals u uzelf ziet, hebben wij u nooit gezien. Alle reacties waren van die aard, geen enkele was negatief. Ik merk dat ik in de privé-omgang met mensen vaak m’n best doe ‘om mee te vallen’. Ik zeg wel ‘ns: ik val op z’n gunstigst mee.

‘Nieuwsgierigheid, ook naar de uitwerking van de xtc-pil. Ik heb het nog niet geslikt. Het is me toegezegd dat ik binnenkort MDEA – zo heet het geloof ik – krijg.’

‘Ik ga naar zo’n house-party omdat ik wil weten wat er achter schuilt. Wat bezielt ze, hoe zit dat dan. Ik wil weten of die jongeren inderdaad zo leeg zijn als sommige ouderen zeggen. Probeer zonder me op te dringen in gesprek te komen. De plekken zijn vaak geheim; ik ben wel ‘ns in m’n auto achter zo’n bus aangereden naar België. Aanstaande zaterdag ga ik naar Scheveningen. Ga er niet heen om eigen vertier, maar in wezen met de blik van de journalist. Hoe anders is elders het leven. Nieuwsgierigheid, ook naar de uitwerking van de xtc-pil. Ik heb het nog niet geslikt. Het is me toegezegd dat ik binnenkort MDEA – zo heet het geloof ik – krijg. De jongen die me meeneemt zegt: je krijgt een halve. Ik ben benieuwd hoe het is om me op die manier te bevrijden van m’n barrières, met name die op het gebied van omgaan met mensen in grote gezelschappen. Sociofobie. Wat weer direct te maken heeft met die ingeblikte anekdotes, de bestofte idealen. Gedwongen worden te lachen om veilige humor – zo praten de meeste mensen en doden ze de stille uren. Ik weet niet hoe potsierlijk anderen me hebben gevonden, maar ik vond dat het heel aardig ging, daar in België. Het is weer en nog steeds – precies zoals bij die voordrachtwedstrijd op het gymnasium – kijken of ik het kan. Er is niets veranderd. Je hoort vaak dat je milder wordt naarmate je ouder wordt. Ik word helemaal niet milder. Mijn verworven geluk is puur en alleen: die bereikte vrijheid.’

7 december 1992