Dick van den Toorn: ‘Ik ben een tobber. Soms heb ik de behoefte om me dagenlang af te sluiten in huis. Het is niet zozeer dat ik zwaar aan het leven til, maar ik neig naar verslaving – vooral aan drank en softdrugs. Ik moet me steeds in toom houden om er voor te zorgen dat ik niet afglijd naar een vorm van zelfkant, van blijven hangen en niks doen. Waken voor die vicieuze cirkel, waarin je jezelf – volkomen bewust – steeds weer van alles aandoet. Ik word nu 32 en ik merk dat ik er niet meer tegen kan, het living in the fast lane of life.

‘Ik was iel, stil, verlegen. Op mezelf. Er is een portret, dat m’n moeder heeft laten schilderen; ik sta volkomen vertwijfeld en somber de wereld in te staren. Later – derde, vierde klas lagere school – werd ik dik. Echt een heel dik knaapje. Om me te handhaven werd ik langzaam maar zeker de grapjas. Jolig doen, jongensclubs organiseren. Een schatkist begraven in de tuin, fratsen uithalen in weilanden. Geheime Clubs. Maar ik had zelf het idee dat ik, omdàt ik zo dik was, steeds maar weer leuk moest doen om grappig gevonden te blijven. Ik kan me de sfeer thuis wel voor de geest halen, maar het gekke is: ik kan me mijn ouders sámen niet meer herinneren. Wèl heel duidelijk de kindermeisjes, maar slechts één beeld van mijn ouders: ze staan in elkaars armen, en ik druk me tussen hen in. Ik geloof wel dat ik gelukkig was. Ik raakte eraan gewend dat ze elkaar niet vaak zagen. Ik heb een broer en een zus – allebei ouder dan ik – met wie ik overweg kon. Ik zat op een katholieke school, ging op Aswoensdag naar de kerk, deed braaf mee. Na de scheiding schreef m’n vader een brief aan de paus dat hij eigenlijk niet had willen scheiden maar waarin hij ook om goedkeuring vroeg. Hij werd toch geëxcommuniceerd en toen is hij ook in één klap van zijn geloof gestapt. Ik ben – op mijn manier – altijd gelovig gebleven, hoewel ik er niet actief mee bezig ben. Het is een samenraapsel van dingen die me leuk lijken. Het lijkt me leuk als er tenminste wàt na die dood zal zijn, reïncarneren lijkt me te gek en de boeddhistische stadia spreken me ook wel aan. Mijn ouders hadden een vrij rechtse, materialistische inslag; waren een jaar of achttien in de oorlog. Een beetje ’n egotripperig bestaan. Me and myself. Van wat ik begrepen had gold dat in hun huwelijk ook; solistisch, beiden een eigen wereldje om lol in te trappen bij wat er ook maar te vieren viel. Ik heb wel een sterker sociaal-politiek gevoel ontwikkeld, maar ben ook nooit in het andere extreem vervallen. De punkexplosie is bijvoorbeeld vrijwel langs me heengegaan. Maar het stoort me wel eens dat je als toneelspeler zo geïsoleerd leeft: ik vind entertainment een vies woord. Omdat die familieband vervaagde of tenminste veranderde na de scheiding, heb ik me niet echt hoeven afzetten tegen zaken die me werden opgedrongen. Een bootreisje of een zondagse barbecue in de tuin, dat is er bij ons nooit bij geweest. M’n vader zie ik drie keer per jaar, m’n moeder woont hier in de buurt maar ook haar zie ik zelden.

‘Na de scheiding heb ik wel even gedacht: ‘Jezus, ik sta er alleen voor’, maar dat werd al snel vervangen door een volwassenheids- en zelfstandigheidsgevoel. Ze hadden beiden een nieuwe partner en ik besefte dat ik geen deel uitmaakte van die levens – ik moest mezelf gaan runnen. Dat ging me goed af omdat ik tòen besloot om aan het toneel te gaan. Tegen het zaken-doen van m’n vader heb ik me altijd afgezet; hij was distillateur, had een groothandel in witte merken. Een baan van zeven tot zeven. Mannen onder elkaar op de fabriek. Echt een schrikbeeld voor mij, terwijl mijn moeder (Kitty Janssen, red.) als toneelspeelster vooral ’s avonds weg was – een meisje van dag en nacht. Die wereld intrigeerde me al van zeer jongsafaan. In de herfstvakantie mocht ik mee op tournee in Zeeland om aan het eind van De kersentuin, als die boomgaard tegen de vlakte moet, hout te hakken achter het toneel. Ik maakte zelf marionettenpoppen, bouwde een theatertje. Op m’n dertiende mocht ik voor het eerst een koorknaapje spelen, in een sprookje met Han Bentz van den Berg. Dat ervaar ik nu nog als een pré, dat ik zoveel mensen heb leren kennen in die tijd.

Aerdenhout

Dick van den Toorn, foto: Maarten Slagboom‘Ik ben met mijn moeder van Aerdenhout naar Amsterdam verhuisd. Op de middelbare school ging het van meet af aan heel slecht; ik liep weg op de eerste dag van een werkweek, omdat ik niet tegen die drukte kon en omdat ik me schaamde voor mijn uiterlijk. Daarbij gevoegd dat mijn moeder altijd werkte en ik daar alleen zat in zo’n groot huis, ben ik uit eigen beweging bij mijn vader gaan wonen. Weer terug naar Aerdenhout, waar hij inmiddels met zijn nieuwe vrouw woonde. Van hen moest ineens alles anders: ik mocht niet meer duimzuigen – wat ik op m’n dertiende nog deed -, ik moest meteen op dieet, dokterscontrole en m’n tijd in m’n huiswerk steken. Het contact met die wereld van het toneel werd ook minder. Ik ging door mijn puberteit heen, werd wat slanker, maar de grapjes en geintjes bleven. Ik ontwikkelde een voorliefde voor cabaret: Wim Sonneveld, Paul van Vliet. Die beschouwingen, die levensvragen, dat past ook echt bij kinderen van dertien vind ik. Ik begrijp niet wat mensen op latere leeftijd daar aan vinden. Datzelfde heb ik nu ook bij het toneelspelen van m’n moeder en haar man, die vrije producties – ik snap niet dat je daarbij blijft hangen. Ik heb drie jaar bij m’n vader en zijn tweede vrouw gewoond. Ik heb m’n vader eigenlijk toen pas leren kennen; hij had weinig boodschap en tijd voor mij als kind – het derde kind, dan is het toch niet meer van ‘het eerste bootje, het eerste fietsje, het eerste stepje’. De band is vooral versterkt doordat we hetzelfde gevoel voor humor delen. Met hèm kon ik op de bank liggen gieren om de Kerstshow van Wim T. Schippers. Maar zijn vrouw had zich geloof ik wel wat anders voorgesteld dan een huis met zo’n puberale zoon en omdat m’n vader veel tijd wilde besteden aan z’n nieuwe vrouw, bleef het voornamelijk bij die momenten. Het cliché-beeld van ‘Als ik thuis kom, is er nooit iemand met een kopje thee’. Daarbij had ik een vriend wiens moeder ik enig vond. Een gescheiden vrouw, bij wie ik op bezoek kwam als was het in mijn eigen huiskamer. Het versterkte voor mij alleen maar het idee dat ik een eenling, een buitenstaander was. Geromantiseerd, natuurlijk; die rol van uitgestotene beviel me wel. Het was nergens op gebaseerd, maar ik vond dat theatraal.

‘Ik ben moeilijk berekenbaar voor anderen. Als er bij mij wordt aangebeld doe ik niet open, de telefoon staat meestal op het antwoordapparaat.’

‘Mijn keuze voor het toneel zie ik ook echt als een compensatie. Ik realiseer me nu dat aan het toneel gaan in wezen hetzelfde is als tegen m’n moeder zeggen dat ik bij m’n vader logeer en andersom, om me in Parijs helemaal het leplazarus te kunnen zuipen. Het leuke van jezelf de leipste dingen aan te doen. De houding van: júist niet. Ik was de enige in m’n vriendenkring die niet rechts was en niet van plan was m’n vader op te volgen in de zaak, en toen ik daadwerkelijk begon met acteren ben ik ook in een slag al die vrienden kwijtgeraakt. Toen ik voor Wim Schippers voor de eerste keer in m’n blote hol te zien was, mocht ik niet eens meer thuiskomen. Op m’n zeventiende ben ik er met vreselijke ruzie weggegaan – dat ging gewoon niet meer. Tegelijkertijd speelde geldingsdrang een rol; ik voelde me dik en lelijk, geen vrienden, had niet het gevoel dat er van me gehouden werd. Dat is nooit veranderd. Dat verkeer van ‘kom jij deze week bij me eten, dan kom ik volgende week bij jou’, daar doe ik niet aan mee. In een theatercafé breekt het zweet me uit. Als ik zou trouwen, zou ik niet weten wie ik uit de toneelwereld zou moeten uitnodigen. Ik ben moeilijk berekenbaar voor anderen. Als er bij mij wordt aangebeld doe ik niet open, de telefoon staat meestal op het antwoordapparaat.

‘Ik heb altijd dramatische relaties gehad. Ook dat zocht ik zelf op; ik was vier jaar verliefd op een meisje dat niks van me moest hebben en daarna nog ‘ns drie jaar op een ander die niks van me wilde weten. Terwijl ik op mijn beurt de meisjes die me wel leuk vonden niet zag staan. Altijd het onbereikbare nagestreefd. Zó zou ik willen zijn – zó wild, zó over sex denken. Sinds tien maanden heb ik een vriendin. Ze is veel jonger en geen actrice. Je denkt: haar had ik nooit echt uitgekozen, maar het is helemaal het einde. Ik ga als een harmonica heen en weer, schipper tussen heel Oblomov-achtige, introverte en heel extraverte momenten. Ik ben altijd op zoek naar de balans, het punt waarop ik tot rust kom. Ik zocht altijd relaties waarin dat hectische zich manifesteerde. Deze relatie heeft dat niet en dat geeft ook een soort rust. Ik heb er veel voor over, probeer niet meer te drinken en zo. Ik ben onnozel. Moet tien keer m’n kop stoten eer ik iets accepteer. Ik ben ook onnozel in die zin dat ik van poep- en piesgrappen houd. En dan ben ik ook nog eens onnozel in carrièrekeuzes. Als het me enig lijkt om in een doktersjas door Medisch Centrum West te lopen, denk ik niet: ja maar straks wil Frans Weisz me niet. Ik stuur niet. Ik ben geen Thom Hoffman.

‘Ik speelde al bij het Amsterdams Volkstoneel in De uitkomst, waarvoor ik – omdat Jules Croiset m’n moeder kende en mij op vakantie was tegengekomen – zonder auditie was aangenomen voor de hoofdrol, toen ik voor de toneelscholen werd afgewezen. Ik weet niet precies waarom. De beginselen waren me al door Frederik de Groot bijgebracht, ik was eigenlijk al gevormd, behalve op technisch vlak. Ik wilde toch die opleiding doen omdat ik me voorstelde dat je daarna zelf de keuzes kon maken in plaats van te doen wat je aangeboden kreeg – een illusie, want ik krijg nog steeds de dingen te doen waarvan mensen vònden dat ik ze kan doen, in plaats van wat ik ècht kan. Ik vond het heerlijk om de opleiding in Londen te volgen omdat het toneelklimaat in Nederland zo klein en beklemmend leek en omdat ik daar voor niemand ‘de zoon van’ was. Later bedacht ik me pas dat Engeland vergeleken bij Nederland op toneelgebied zo enorm conservatief is. Ik was goed in klassiek, terwijl ik dat bijna nooit te doen krijg. Ik had één goede vriend met wie ik ook dáár weer tegen al het andere was. De hele dag vloekend rondlopen, omdat de anderen zo slecht waren. Tot dan toe had ik altijd gedacht: niets kan in de weg staan. Maar ik had voor het eerst een echte relatie, ging samenwonen met een Engelse mede-studente en vond dat zo belangrijk dat ik na de opleiding in Engeland bleef wonen. Dat is fout afgelopen; zij was werkloos en ik had alleen wat werk in de musical-sfeer; A Chorus Line. Op een gegeven moment zaten we 24 uur per dag tegen elkaar aan te kijken. Ik heb dat, toen ik weer in Nederland was, in de context van een interview uitgelegd. Uitspraken als ‘Ik weet niet of ik wel wil weten wat ik wil’ en ‘Ik ben radeloos’. Als je dat leest, denk ik nu ook: ja hallo! Maar ik heb ook wel leuke contacten overgehouden aan die tijd. Na de vliegramp in de Bijlmer belden ze allemaal op: ‘Is alles goed met je?’

Zoekerig

‘Ik heb nooit kunnen kiezen tussen comedy of serieuze rollen, maar ik ben altijd overtuigd geweest van mijn eigen kwaliteiten, in de zin van: ik ben bereid om heel erg ver te gaan met toneel. Hoe onzeker ik ook ben, ik heb altijd dat zoekerige. Dat maakt dat ik kan zeggen: ik ben een goed acteur. Iemand zei eens over mij: ‘Hij kan nooit een goed acteur zijn, want hij is zo onzeker’. Daar geloof ik dus helemaal niet in. Thom Hoffman zorgt voor een klimaat waarin hij zo gevonden wordt als hij wil zijn. Daar heb ik de schurft aan. Hij geeft in De Avonden – een rol die ik bijna zelf had gekregen – een demonstratie van hoe Thom Hoffman de rol van Frits van Egters speelt; staat tussen de film en het publiek in. Hij schrijft ook brievenboeken a la Reve – dat vind ik bru-taal! En dan kun je denken ‘Godverdomme, wat een klootzak’, maar je kunt ook denken ‘Wat slim, dat hij dat zo doet’. De acteurs van mijn generatie willen bij een vast ensemble-groepje werken, zoals Hollandia. Ik doe er ook aan mee, ik ben blij dat die ook die aansluiting heb gevonden, maar ik wil óók Zeg ‘ns AAA doen om me dàt genre meester te maken. Ik wil me in geen geval lid van een sekte voelen. Een wereld van verschil als je het vergelijkt met Wim T. Schippers; anderssoortige grappen, een dunnere grapdichtheid. Ik speel een homoseksuele boetiekhouder. Het moeilijke is: je speelt voor drie miljoen mensen en je moet een homoseksueel spelen. Moet je dan aan alle vooroordelen beantwoorden? Ik weet niet precies hoe het zit, maar ik stel me zo voor dat de VARA denkt: Kenneth Herdigein gaat eruit, die vertegenwoordigde de neger, dus nu nemen we een homo. Het meisje in de serie kan niet meteen een nieuwe vriend hebben want dat is hoerig, dus lossen we het zo op. Het is voor mij dan een uitdaging omdat die rol in te vullen op een manier die ópen staat. Een mengeling van manieren waarop nichten in het verleden zijn gespeeld. Ik speel vaak homoseksuelen, word ook buiten het toneel om vaak voor een nicht gehouden. Mijn manier van doen is in een aantal opzichten vrij vrouwelijk. Soms, als ik mezelf op het antwoordapparaat hoor, schrik er echt van. Voor een leuke, vlotte, blonde, jonge homoseksueel voor Zeg ‘ns AAA denken ze tòch aan mij. Gecombineerd met dat zoekerige, heb ik op dat vlak weinig concurrentie.

”Ik hecht er waarde aan dat mensen me voor vol aanzien. Maar omdat ik niet veel respect af eis, krijg ik ook een open, eerlijke houding terug. Ik maak het er zelf naar dat mensen zeggen: ‘Hé drol, ga jij even daar staan’ of ‘Wat sta je nou stom te kijken!”

‘Ik werk al twaalf jaar met Wim T. Schippers: De Lachende Scheerkwast, Op Zoek Naar Jolanda en We Zijn Weer Thuis. Wim schrijft de teksten echt op mij, hij boort precies die kant van mij aan, die híj het leukst vindt. Thijsje heeft een soort wereldvreemdheid. Hij kan dat leven niet aan en weet niet wat ie d’r mee moet. Tragisch op zoek naar iets dat hij niet kan vinden en dat is komisch. Veel mensen zeggen: dat is geen acteren wat jij doet, je bent de grootste anti-acteur van Nederland. Terwijl ik gewoon bezig met de situatie, met inleving. Het is vreselijk moeilijk om de nuance aan te brengen tussen dat het ingeleefd is en dat het komisch is. Ik weet niet hoe sterk ik door Wim ben gevormd, of ik een echt Schipperiaanse acteur ben. Wim heeft z’n stijl in de jaren natuurlijk ook aangepast. Ik was in wezen al door hem gevormd voordat ik met hem samenwerkte, omdat ik hem de top vond. Henny Orri zei, toen ik met haar speelde in En Ik Dan?, dat m’n benadering heel Schipperiaans was. Dat losse, dat altijd wat kunnen suggereren en je ermee bemoeien, dat maakt een enkele keer wel eens dat er een sfeer heerst van: luister es, dat doe je maar als je bij Schippers bent. Terwijl ik denk dat het werken met hem me juist meer bepaalt in m’n houding búiten het spel. Ik weet ook niet of ik een VPRO-gezicht ben geworden. Schippers is natuurlijk ook een geïsoleerd verschijnsel binnen die omroep. Ze zijn meer geïnteresseerd in documentaires dan in drama, hè. Wat Wim doet met onderwerpen, dat meent hij bloedserieus. Als Truus Dekker vraagt: ‘Bent u getrouwd, gescheiden of anderszins?’ en die man zegt ‘Anderszins’, zegt zij: ‘Ach, ik had er ook wel graag zo’n jongen bij willen hebben, maar ja, het is niet anders’. Hoewel het misschien zo oogt is de cast van We zijn weer thuis geen incestueus groepje, geen gesloten geheel. Gastspelers vinden het leuk om mee te doen. Wim en zijn vrouw Ellen zijn een soort vader en moeder, heel sociaal, niet autoritair, bewogen – een beetje sixties eigenlijk.

‘Ik hecht er waarde aan dat mensen me voor vol aanzien. Maar omdat ik niet veel respect af eis, krijg ik ook een open, eerlijke houding terug. Ik maak het er zelf naar dat mensen zeggen: ‘Hé drol, ga jij even daar staan’ of ‘Wat sta je nou stom te kijken!’

‘Het gevaar van een stigma, daar heb ik niks mee. Wat kun je nou plannen? Je bent toch blij dat je werk hebt? Sommigen zijn jeunes premiers, van anderen zie je in één oogopslag dat ze altijd de tweede rol zullen spelen.’
(Kitty Janssen, De Volkskrant, 12-9-1992)

Klassiek beeld

‘Als je naar Penthesilea gaat zit je te wachten op het moment dat Pierre Bokma opkomt in een grote cape, de deur openzwaait, een pauze van hier tot Tokio neemt, naar het voortoneel loopt, zes verschillende overgangskoppen trekt en dan z’n eerste zin zegt. Open doek. Razend knap, geweldig, maar ook heel goedkoop – dat is niet mijn wereld.’

‘Ja, dan heb ik dus het gevoel: ze bedoelt mij daarmee. Ze meent dat ik in de tweede categorie val, dat vind ik niet zo aardig, maar dat is natuurlijk een klassiek beeld. Als er aan het begin van je carrière een paar mensen zijn die je helemaal zien zitten ben je tot je 65e verzekerd van werk. En dat overkomt er slechts een paar. Ik geloof helemaal niet in dat jeune premier-achtige. Dàt toneel, dat is niet mijn wereld. Als je naar Penthesilea gaat zit je te wachten op het moment dat Pierre Bokma opkomt in een grote cape, de deur openzwaait, een pauze van hier tot Tokio neemt, naar het voortoneel loopt, zes verschillende overgangskoppen trekt en dan z’n eerste zin zegt. Open doek. Razend knap, geweldig, maar ook heel goedkoop – dat is niet mijn wereld. Het was een somber artikel ja, over m’n moeder. Het is een probleem dat aan acteurs eigen is: als je een half jaar niet speelt, heb je al het gevoel dat je niet bestaat. Ze heeft vorig jaar nog volop en succesvol gespeeld bij het Noord Nederlands Toneel. Ze speelt vijf maanden niet en roept dan dat er geen rollen zijn voor oude vrouwen. Ze heeft haar hele leven achter elkaar door gewerkt! ‘Het vak is in water geschreven’ zegt ze; ja, natuurlijk, maar het gaat zo snel bij acteurs dat je even niet speelt en meteen denkt: niemand houdt van me, ze moeten me niet meer, ik ben slecht. Met Nelly Frijda precies hetzelfde. Ik bedoel, ze is te gek hoor, maar ze is ook een actrice die even geen werk heeft, wel een te hoge hypotheek, en dan roept dat we professionele acteurs moeten beschermen. Terwijl de wildgroei hier in Nederland juist zo belangrijk is. Welk net je ook op zet, je ziet Nederlandse series. Een paar jaar geleden was tachtig procent nog Amerikaans. Ik hoor mezelf soms dingen zeggen die typisch Kitty Janssen zijn. De timing, de manier van spreken. Een vergelijkbaar gevoel voor humor terwijl haar man André van den Heuvel – een totaal ander soort acteur – van de dingen die ik doe totaal niets zal begrijpen. Hij vindt het geen acteren. Hij zal het me niet zeggen omdat hij toch dichtbij staat, maar ik neem aan dat hij een van de mensen is die mij een nee-acteur vinden. Op het moment dat ik Hans Croiset vriendelijk gedag zeg, weet ik dat het een totaal andere wereld is. Maar daar heb ìk niet voor gekozen. Wim Schippers heeft mìj gevraagd. Ik wil het open houden. Ik weet dat ik me heel goed zou kunnen aanpassen, enthousiast zou kunnen meedenken, maar ze vragen me niet. Mijn frustratie is: ik word aangenomen door Theo van Gogh voor z’n nieuwe film, maar ik mag van Matthijs van Heijningen niet meedoen omdat ik teveel een televisie-kop heb en omdat ik in We Zijn Weer Thuis zit. Je krijgt steeds meer in de gaten wie je wel moet en wie niet. Als iedereen zegt: ‘Dick, je moet absoluut niet in Zeg ‘ns AAA, dan wil ik graag Zeg ‘ns AAA doen. Ze prenten je in: je zit nu in hoek waar je nooit meer uitkomt. Onderbewust wordt je lol versjteerd. Ik heb ook in de vreselijkste Nederlandse film aller tijden meegedaan: Intensive Care. Ik speelde een vervelend, vals buurjongetje wiens nek wordt doorgesneden. Geweldig om te doen, zo’n horrorfilm met allemaal gejatte ideeën. Ik hou van die kitsch. De regisseuse had wat mij betreft wat meer de komische kant op mogen gaan, er een soort Evil Dead 2 van maken. Ik zou ook graag in artistieke, geëngageerde producties – bij het Onafhankelijk Toneel of zo – willen staan maar ik weet dat dat niet gebeurt. Ik moet zeggen dat ik het tegelijkertijd heel moeilijk vind om in een groep te functioneren. Ik had vorig jaar een hoofdrol bij het RO-Theater in Tea & Sympathy, een stuk over een jongen die ‘anders’ is. Ik voelde ik me toch sterk deel uitmaken van een buitenlands gastgezelschap. De atmosfeer was niet goed. We waren wanhopig bezig om het maar leuk te hebben met z’n allen. Maar ze zijn ook zo schijterig te werk gegaan met dat stuk. Laat ze dan besluiten dat die jongen homoseksueel is en behandel dat gegeven. Dat wilde de regisseuse niet. Wat een truttigheid. Waarom dan toch dat stuk, dat zo gedateerd is? Ik dacht: maak er echte camp van, dan zorg ik dat ik helemaal week en bleu ben. Achteraf is het gewoon een loze voorstelling geweest. Een flop. De mensen die er in speelden worden ook niet meer teruggevraagd bij het RO-Theater. Je ligt eruit. En dat is ergens prima, want ik werk toch liever aan een marge-voorstelling die ik ècht leuk vind.

‘Het publiek is ontzettend dom. Ik zou nooit gaan kijken naar de stukken waarin ik zelf speel. (…) Ik hoef niet geamuseerd te worden. Ik amuseer mezelf wel.’
(Ton Lensink in een interview in de Haagse Post)

‘Ik kan me dat niet voorstellen. Het publiek is veel slimmer dan jij, ze stinken er nooit in want emoties kun je niet faken. Dat is het mooist te zien bij kindertoneel: ze bepalen intuïtief of ze iets geloven of niet. Ik stel juist wel als voorwaarde dat ik in een stuk speel, waar ik zelf graag naar zou kijken. Als Carol van Herwijnen opgaat zweet ie zich de tyfus en denkt: ‘Ze haten me, ze haten me’. Bij het eerste lachje begint dat weg te vagen. Dat heb ik ook, in iets mindere mate. Er zijn veel oudere mensen die een wat zuurdere houding hebben, omdat ze het allemaal al gehad hebben. Je hele leven zo’n bus in en uit geweest, de studio in en uit; natuurlijk gaat de magie op een gegeven moment weg. Ton Lutz zegt in een interview dat hij blij is dat de echte groten niet aan televisie doen, want hij is zo bang voor dat medium omdat het vernietigend is voor acteren. Onzin – dat is hetzelfde als na het lezen van een kasteelroman stellen: ‘Ik vond het slecht, dus lezen, dat doe ik niet meer’. Alles is goed of slecht in z’n soort. Ik heb het ook wel, periodes waarin die magie dreigt te verdwijnen. Dat je je al vreselijk irriteert aan de maniertjes van een nieuwslezer. Dat je het hele toneelvak vreselijk gaat vinden, dat je geen stuk meer wil zien. Ik denk aan het begin van een nieuw seizoen vaak: even niet, want het zuigt je leeg. Als je die groepjes ziet, of zo’n Filmfestival met kleffe, hoogdravende gesprekken tussen would-be regisseurs, moet ik er echt voor waken om niet die drive te verliezen. Maar als ik op gang kom keert snel die verleiding van het spelen terug: iedere avond mee in die luchtballon.

‘Ik kan panisch drinken totdat ik omval èn ik kan een positieve trainende gezondheidsfreak zijn. Ik ben mateloos, ja. Eeuwig kind. Na zo’n vliegramp in de Bijlmer moet ik niet te lang doorgaan met kranten lezen, anders zink ik daar helemaal in. Het is toch weer: mezelf verliezen, alles op alles zetten. Ik ben nog steeds kinderlijk onzeker, weet niet of ik altijd acteur wil blijven, wat ik met m’n leven wil. Ik vind dat wel prettig, ook. Ik heb wel eens de fantasie dat ze er ineens, na vijftien jaar, achter komen dat ik altijd al geheim agent was.’

7 oktober 1992

Dit interview verscheen ook in Humo, 7 januari 1993.