Alex van Warmerdam: ‘Als het voor de hand ligt om iemand door de rechterdeur binnen te laten komen, ben ik van nature geneigd om de linkerdeur open te zetten. Of om hem door het raam binnen te laten komen. Toen een leraar op school tegen me zei ‘Het staat in het boekje, dus het ís zo,’ heb ik gezegd: ‘Dan is het boekje fout.’ Met wiskunde waren er de twee parallelle lijnen, die elkaar in het oneindige kruisen. Dat riep natuurlijk onmiddellijk de vraag op: als ze parallel lopen kunnen ze elkaar toch nooit kruisen? De leraar zei dat ik dat moest aannemen. Dat heb ik nooit begrepen.’
Niet zelden krijgen vanzelfsprekendheden in Alex van Warmerdams werk een nieuwe betekenis. Niets is wat het lijkt te zijn, lijkt hij te willen zeggen. De hoofdpersoon bevindt zich doorgaans in een vrij statische situatie, zonder gangbaar houvast. Als je het verhaal van alle humor zou ontdoen, als je van een voorstelling als Het Noorderkwartier een felrealistische film zou maken, is het een nogal beangstigende wereld, die hij schept. Doordat het licht gebracht wordt komt het niet in je op daarbij stil te staan. Het is – zoals dat heet – niet de bedoeling; Alex van Warmerdam wordt in zijn werk niet gehinderd door levensvraagstukken, maatschappijkritiek en satire. Het is ook niet verwonderlijk dat hij niet graag over zijn werk psychologiseert. Voorzichtig, en op voorwaarde dat hij het stuk voor het ter perse gaan mag lezen, staat hij me te woord.
‘Nostalgie is me niet vreemd, maar ik heb er weinig làst van. Als het te lang duurt, word ik stroevig. Vooral ouwe koek over Hauser Orkater. Collega’s die in de trant van ‘weet je nog?’ praten. Dan heb ik iets van ‘Nu is het genoeg, we lijken wel tachtig.’ Er is naar mijn idee ook weinig om over te praten, om aan terug te denken. Mijn jeugd had geen uitgesproken karakter: er was niets dat me het gevoel gaf dat ik me er tegen af moest zetten, maar er is tegelijkertijd ook niets waar ik met plezier aan terugdenk. Ik ben niet sterk socialistisch opgevoed, het was meer een gesteldheid; het rechtvaardigheidsgevoel. Mijn vader was op politiek gebied geen onderlegd man. Zijn vader was socialist, dus hij was het ook wel zo’n beetje. Dat nam ik over, bijvoorbeeld door niet in dienst te gaan.
Misdienaar
‘Het katholicisme speelde aanvankelijk wèl een grote rol, maar mijn ouders hebben zich er – eigenlijk nog fanatieker dan ikzelf – in de jaren zestig van afgekeerd. Zij hebben echt last gehad van die kerk, terwijl ik het eigenlijk wel mooi vond. Ik ben misdienaar geweest; pas als dingen móesten, onttrok ik me eraan. Als ik er nu op terugkijk, is het leuk. Pas de laatste paar jaar laat ik het een beetje tot mij komen. Voorheen kwam het zelfs niet in me op. Het katholicisme is al dan niet bewust een soort voedingsbodem voor me. Als je gelovig opgevoed moet worden, dan maar het liefst katholiek, vind ik, omdat het katholicisme zo’n rijke verbeeldingswereld kent. Ik ben er nog niet uit of ik een religieus besef heb. Ik denk wel eens dat je het – als je gelovig bent opgevoed – van z’n leven niet meer kwijtraakt. Het lukt me niet meer om op geen enkele manier religieus te zijn, het zit er te sterk in gebakken. Ik geloof niet in God, niet in wonderen, zeker niet in astrologie. Ik koester de algemeen geldende opvatting dat het allemaal toeval is, maar er komt een punt dat ik er niet meer uit kom. Waar is het einde en waar is het begonnen? Ik heb The holy blood and the holy grail gelezen, een sensationeel boek over vermeende nazaten van Christus, en de geheime orde van Sion die al vier-, vijfhonderd jaar bestaat. Smullen. Een goed boek, omdat de schrijvers het laten mèrken als ze twijfels hebben, als ze iets niet kunnen bewijzen; de stelligheid ontbreekt.
‘Iedereen vraagt me of mijn voorstellingen en films autobiografisch zijn. Alsof ze dan meer waard zijn. Ik kan me wel voorstellen dat mensen er benieuwd naar zijn – dat ben ik zelf ook in het geval van andermans werk – maar mijn opmerkingen gaan te snel een eigen leven leiden. De straat in De noorderlingen is architectonisch zeer autobiografisch. We verhuisden op mijn zesde van Haarlem naar Den Bosch, waar we in een van de eerste straten van een nieuwbouwwijk, midden in de polder kwamen te wonen. Maar: wat maakt het uit?
‘Zo lang ik me kan herinneren wilde ik schilder worden en al op mijn zestiende ging ik naar de Rietveld Academie. Ik had zeer hoge verwachtingen, maar de studie was in twee opzichten teleurstellend. Ik had verwacht dat ik – ook gezien mijn leeftijd – echt keihard zou moeten vechten om zelfs maar aan de slechtsten van de klas te kunnen tippen. Maar het was in de democratiseringstijd, en ik merkte, toen ik na een paar jaar in de toelatingscommissie zat, dat de eisen schrikbarend licht waren. Verbijsterend; er kwamen meisjes met pannelappen, van wie werd gedacht: ‘Ach, wat een schatje, die wil ik wel in de klas hebben.’ Ik heb de studie voltooid omdat ik daarmee vijf jaar onder de pannen zat, maar het was in die tijd niet meer dan een open atelier, waar je alles tot je beschikking had. Voor de uitvoering van een idee dat meer geld kostte dan het gebruikelijke werk, bestond een speciaal fonds. Meneer Metz, een heel sympathieke man, had als docent grafiek zo z’n voorkeuren en daar behoorde ik ook toe. Hij gaf geen les, maar kwam langs en vroeg hoe het ging. Hij sloeg dan op m’n schouder en vroeg of ik nog iets nodig had. ‘Ik wil eigenlijk graag een heel groot schilderij maken.’ ‘Wat heb je daar voor nodig, dan?’ ‘Nou, toch wel 800 gulden.’ Dan schreef hij een kwitantietje uit. Toen vond ik die vrijheid prachtig, maar ik vraag me achteraf wel eens af wat er was gebeurd als het meer Een School was geweest. Ik werd er nooit op de proef gesteld. Ik heb in die tijd veel grafiek gemaakt; gevaarlijk spul, omdat het – toen ik de techniek eenmaal beheerste – al gauw wat leek. Etsen met grove lijnen, niet helemaal schoon, wat vuile vlekken. Het zag er heel doorleefd en diepzinnig uit, maar stelde feitelijk niets voor. Ik voelde me daar schuldig over, maar er was niemand die daar om maalde. Men dacht een beetje verblind iets van ‘ach, zo’n jongen van zestien, moet je kijken, het ziet er toch hartstikke goed uit.’ Een ander beeld dat niet beantwoord werd, was dat van de beest uithangen. Op ateliers dronken worden, met een of andere meid de koffer in duiken. Iedereen werkte voor zichzelf, ik woonde in IJmuiden, ging elke dag met de trein op en neer. Ik had wel een paar vrienden, trok vooral veel met Jim (van der Woude, later toegetreden tot Hauser Orkater, ms) op, maar van een hecht clubje was geen sprake. Ik kan niet zeggen dat m’n enthousiasme voor het schilderen door de teleurstelling werd getemperd. Ik was zo fanatiek als een aap. Een paar jaar geleden heb ik al mijn werk uit die periode verscheurd en weggegooid. Ik vond het wanhopig geforceerd, een ziekelijke hang naar originaliteit. Ik vond ook dingen uit een veel eerdere periode, toen ik onschuldig en naïef aan eerlijke tekeningen werkte. Slechter, maar eigenlijk veel beter. Ik schilder nu alleen nog toegepast. Ik maak affiches en decors en probeer dingen in een voorstelling te bedenken waardoor ik als schilder uit de voeten kan. Ik heb twee voorstellingen gemaakt die echt over een schilder of schilderen gaan: Onnozele kinderen en Het noorderkwartier. Een alibi om weer ‘ns wat te schilderen. M’n opvattingen groeien, maar ik zal toch moeten schilderen om ze in beelden om te zetten. Als ik op vakantie ga of een maand heb, waarin ik niet veel te doen heb, gebeurt het heel vaak dat ik er weer mee van start ga. Na één dag flikker ik de boel meestal weer in een hoek, omdat m’n handen niet doen wat ik in m’n hoofd heb. Er is bezetenheid voor nodig en het kost me waarschijnlijk een paar jaar voordat ik het gevoel heb dat ik iets zinnigs maak. Als ik de affiches maak, ken ik geen ballast. Het ìs ergens voor. Tijdens het schilderen heb ik te veel last van de grote meesters. Als ik iets af heb zegt Annet (Malherbe, Van Warmerdams vriendin, ms) ‘Dat is toch hartstikke goed’ en dan zeg ik ‘Ja, maar dat heeft Monet, Munch of wie dan ook honderd keer beter gedaan. Het is al op zo veel manieren gedaan, wat heb ik er nog aan toe te voegen?’ Last van ambitie dus, de laatste tijd begin ik daar vanaf te komen. Ik kan nu ’s avonds weer eens wat tekenen voor m’n plezier.
Bewustzijn
‘Het was de tijdgeest dat je geëngageerd was, dus daar deed ik zo’n beetje aan mee. Ik was totaal niet politiek onderlegd, wel van nature opstandig en daar had ik ook de leeftijd voor. Ik had vrienden die politicologie studeerden en continu ‘Politiek bewustzijn is zelfbewustzijn’ riepen. Het zei me niet zo veel. Toen ik begon met straattheater – ik was een jaar of 16 – had het een zweem van geëngageerdheid. We vonden zelf dat we wel een beetje geëngageerd waren, maar feitelijk leek het alleen maar zo. Ik weet nog dat we op een straattheaterfestival stonden en de enigen waren die nìet geëngageerd waren. De meeste straattheatergroepen waren van die opvoedkundig-didactische, zoals Proloog. Een kapitalist met een sigaar en een arbeider, die gebogen liep. Fantasieloos, niet gecombineerd met creativiteit. Waar wij mee bezig waren was meer een soort dada, dingen zonder lijn. We deden wat we konden.’
‘Ik zit wel vaak te rekenen; ik word volgend jaar veertig. Fassbinder is rond de veertig geworden, heeft vijfenveertig of vijftig films gemaakt. Dan denk ik toch: sodeju, dat haal ik niet eens meer.’
Hauser Orkater werd in 1972 opgericht. Alex van Warmerdam ontwierp de decors, gaf ideeën aan en schreef voor een groot deel de teksten. Op avontuur, Famous artists, Het vermoeden, Entree Brussels en Zie de mannen vallen. Toen het op was, richtte hij met broer Marc en Thijs van der Poll een nieuw gezelschap op, De Mexicaanse Hond (voor de oorlog in de volksmond een term voor atmosferische radio-storingen, omdat je ineens oehoeoehoehoe hoorde), dat tot nog toe zorg droeg voor zes voorstellingen: Broers, Graniet, De wet van Luisman, Onnozele kinderen, De Leugenbroeders en Het Noorderkwartier. Vijf jaar geleden verscheen Van Warmerdams eerste speelfilm, Abel. We hebben afgesproken in de kantoorruimte van Stichting Orkater in de Jordaan. ‘Orkater en De Mexicaanse Hond worden nogal eens door elkaar gehaald. Ik heb in feite met de voorstellingen van Orkater weinig te maken maar ik word er direct mee geassocieerd, terwijl ik me niet altijd kan vinden in de muzikale benadering, die soms nogal geforceerd is. Dan zit ik als toeschouwer in de zaal en denk ik: jongens, kom nou toch, nu eens iets anders.’ Terwijl hij koffie zet geeft Alex van Warmerdam aan dat zijn nieuwe film De noorderlingen – opnieuw geproduceerd door First Floor Features – in het beginmontage-stadium verkeert en dat hij, naar alle waarschijnlijkheid, rond Pasen zal verschijnen. ‘April, is dat toch hè?’ Praten over zijn werk gaat hem zichtbaar gemakkelijk(er) af, al beaamt hij dat hij eigenlijk al weer spijt had van onze afspraak, nadat hij de hoorn op de haak had gelegd.
‘Uiteindelijk doe ik het alleen maar om bemind te worden, om complimenten te ontvangen. Daar gaat het volgens mij in diepste wezen om. Ik hoop dat ik de zinnen prikkel – om het maar een beetje vaag te houden. Dat zijn er een stuk of vijf, geloof ik, hè? (lacht). Ik vraag me altijd af of ik nog zou schrijven, als ik zou aanspoelen op een eiland en de zekerheid had dat er nooit meer iemand anders zou zijn. Ik kan me hooguit voorstellen dat ik voor de lol zou schilderen, als er een ezeltje met een doek stond. Maar ambitie – en dat heeft ieder mens – heeft altijd met andere mensen te maken. Ik heb geen plan uitgestippeld, maar zit wel vaak te rekenen; ik word volgend jaar veertig. Fassbinder is rond de veertig geworden, heeft vijfenveertig of vijftig films gemaakt. Hoewel ik zijn films slordig vind, denk ik toch: sodeju, dat haal ik niet eens meer. Het is geen theoretiserende gedachte, ik lig er niet van wakker, maar het speelt door m’n hoofd. Tussen Abel en deze film zit zes jaar tijd; dat moet korter kunnen. Als je geluk hebt kun je tot je zeventigste draaien. Nog dertig jaar dus.. gedeeld door drie.. tien films maar. Laat het zes heel goede films zijn en vier mindere – dat is toch niet gek. Het zijn geen zes lege jaren geweest: ik heb drie voorstellingen gemaakt, een boek geschreven en – drie jaar – aan dit script gewerkt. Ik ben geen handige schrijver, kan niet heel snel een structuur op poten zetten. Ik moet er voor worstelen en knoeien. Ik schrijf voor zo’n script altijd veel te veel, moet er weer het beste uit destilleren. Omdat ik aan álles hecht, kan ik het niet alleen doen. Ik heb voor het script van De noorderlingen met Aat Ceelen een maand puur aan de structuur gewerkt. Wie is interessant, welke figuren zitten elkaar in de weg? En dat alles onder het motto: hoe minder, hoe liever. Omdat Abel er een deel van z’n charme aan ontleent, had ik me voorgenomen om deze keer nauwelijks dialogen te schrijven. Een heel goede manier om ze te vermijden is gewoon in het allereerste begin geen dialoog te schrijven. Het eerste dat ik schreef voor Abel was een dialoog, en die is er ook altijd in gebleven. Terwijl ik tijdens het schrijven ervan nog níks wist: een vader, moeder en zoon aan tafel, en een vaag idee dat de jongen het huis niet uit wilde. Dat was alles. Ik liet ze een aantal pagina’s praten. Voor De noorderlingen ben ik begonnen met een aantal beelden, die op zich niets met elkaar te maken hebben. Een bos, een straat. Ik wist dat ik iets met een jager wilde doen, iets met een slager. Tijdens het werken met Aat was er nog geen dialoog, alleen een structuur in de zin van: dan-en-dan ontmoet hij haar, gebeurt er dit-en-dat. Toen ik alleen verder werkte aan het script kon ik bijna niemand nog iets laten zeggen, omdat ik alleen een goede dialoog kan schrijven als ik níet weet wat het verhaal is.
Structuur
‘Op het moment dat mijn werk omschreven wordt, voel ik me er niet meer door aangesproken. Dan is voor mij de lol eraf.’
‘Op het moment dat mijn werk omschreven wordt, voel ik me er niet meer door aangesproken. Dan is voor mij de lol eraf. Men neemt altijd maar aan dat je vanuit een goed uitgedachte structuur werkt. Ik schrijf maar een eind weg om te kijken wat zich openbaart. Ik zoek naar aanknopingspunten om op voort te borduren, waardoor ik aan het eind van een voorstelling geráák. De echte structuur wordt pas aangebracht na een week spelen. Mijn interesse voor iets duurt nooit zo lang, dat is mijn geaardheid. In de film laat ik een thriller-achtig element even oplopen en dan denk ik: nu weer even iets anders. Dan voer ik een maand strijd met mezelf. Is het nou eigenlijk niet slap, onkunde? Je zit ze lekker te maken, misschien. M’n fantasie, m’n verbeelding, m’n manier van denken is grillig. Ik zei vandaag nog tijdens het monteren: je zal toch maar een genre-film maken, dan weet je al van begin af aan waar je aan vast zit. Elk zijpad of idee dat je onderweg krijgt, kun je niet gebruiken. Een enorme beperking, maar ik ben er tegelijkertijd ook jaloers op; ik lonk er naar, maar zou te snel m’n interesse verliezen. Daarom zitten in de film zowel slapstick-achtige als trieste, komische, spannende en gruwelijke elementen. In deze film ga je als toeschouwer niet steeds met één iemand mee, het wisselt. De eerste vraag is weer: met wie identificeer je je nou eigenlijk? Dan zeg ik: ja, dat is een groot raadsel in deze film. Dat vind ik spannend, omdat ik het zelf ook niet precies weet. Andere scenario-schrijvers liggen er wakker van, maar mij windt het juist op. Ik werk aan de andere kant ook wel heel pragmatisch. Als ik merk dat – ik zeg maar wat – de moeder nog niet één keer aardig heeft gedaan tegen het zoontje, een beetje vlak, en ik vind dat het belangrijk is dat ze aardig is voor die jongen, schrijf ik een moment waarop ze hem een keer aanhaalt. In die zin hou ik me bezig met ouderwetse scenario-technieken. Toen Abel in première ging zei iemand dat hij het niks vond omdát er niemand was met wie hij zich kon identificeren. Omdat ik het niet zo van belang vond, zei ik: je kunt je toch ook met de film zelf, met de situatie, de toon of de humor identificeren? Dat was volgens hem allemaal onzin. Een week later gingen we naar een uitverkochte zaterdagavondzaal in City en de hele zaal identificeerde zich helemaal te pletter met Abel, zelfs als hij op de achtergrond was. Dat had ik niet kunnen voorspellen, ik vind het moeilijk om me in een publiek te verplaatsen. Nu denk ik: ja, het begint met een jongen die zich verzet tegen z’n ouders, universeler kan het niet. Een Japanner vroeg me zelfs of het gebaseerd was op een Japans verhaal. Het was volgens hem typisch Japans om een ouder-kind-conflict aan tafel uit te vechten.
‘Elke opwindende gebeurtenis speelt zich altijd daar af waar ik niet ben en alles wat ik denk, elke gedachte die mijn hoofd verlaat, schrompelt ineen tussen de miljoenen gedachten van al die anderen’.
(uit: de roman De hand van een vreemde, 1987)
‘Psychologische redenering gaat me niet goed af. Interesseert me ook niet. In mijn boek zaten wel linkjes, maar die zijn – denk ik nu, achteraf – te verscholen, ze vallen niet op. Los van het feit of dat wel zo geweldig is. Als je iets duidelijk wil maken, heb je maar te zorgen dat je het duidelijk maakt. Een zin is maar een zin, je leest er zo over heen. Ik kan over het boek niet veel meer zeggen. Het is te lang geleden, ik heb het nooit meer gelezen. Het is een beetje van me weggeraakt, moet ik zeggen. De uitgever wil een volgend boek zien, maar ik heb er helemaal geen tijd voor. De hand van een vreemde heeft me zes jaar gekost; opwindend, maar in wezen een martelgang. Om het boek af te maken heb ik met m’n zoontje en m’n vriendin drie maanden in Spanje vertoefd. Overdag aan het strand, ’s avonds sleepte ik me heel gedisciplineerd naar m’n kamertje. Vijf zinnen proberen te schrijven, want zo langzaam gíng het. Doorbijten en sleutelen. Heel anders dan het spontaan schrijven bij een script, dan kan ik het soms gewoonweg niet bijhouden. Ik ging mensen bellen om vragen te stellen over de zonnestand: als de zon daar-en-daar staat, hoe laat is ie dan dáár? Ik heb plattegronden gemaakt van het eiland om uit te zoeken waar alles zat, of alles klopte. Ik zou graag een boek willen maken dat alleen maar gebaseerd is op invallen; fragmentarisch en tòch een eenheid. Ik betrap me zelf erop dat ik het liefst alles een keer zou willen doen. Ik zou graag een prentenboek voor kinderen willen maken. Daar werk ik wel ‘ns aan – de wil is er – maar de probeersels zijn tot nog toe in de prullenbak beland. Ik test het uit op m’n oudste zoontje door elke avond een verhaal te vertellen, voor het slapen gaan. Negen van de tien keer doe ik dat uit m’n hoofd, dat móet ook van hem. Als ik met een boekje aan kom zetten, zegt hij: nee, het moet uit je hoofd. Als Annet vertelt valt ze vaak half in slaap, begint onzin te vertellen en dat heeft hij direct in de gaten, dan schudt ie d’r wakker. Ik ben van nature geen improvisator, maar het is verbazingwekkend; in zo’n kinderkamer voel ik me vrij van alles. Geen publiek, en omdat het voor m’n eigen zoontje is gaat het gepaard aan gekke stemmetjes. Ik kom toch vaak op leuke dingen, en dan merk ik ook dat hij bepaalde karakters oppikt. Dan zegt hij: Nee, je moet over Bobbie vertellen. Daar maak ik notities, krabbels van.
Eenvoud
‘Ik heb het gevoel dat mijn werk een geheel vormt, dat alles met elkaar te maken heeft. Ik heb een steeds sterker streven naar eenvoud. Bij De wet van Luisman had ik nog een heel druk geschilderd decor, bij Het noorderkwartier is het bijna niets meer. Bij het schrijven is het een soort manie geworden: als een zin van drie woorden ook met twee woorden kan, dan graag. De eenvoud komt ook naar voren in simplistische aanduidingen, zoals Naakte Meisjes voor de peepshow in Abel. Ik had een fotoboek gezien over kermistenten, waar je meiden een dollar in de kut kan stoppen. Girls, girls, girls of Naked girls stond er boven. Als je dat vertaalt… Dat zul je hier niet zien: Naakte Meisjes. Maar het is heel goed, want het geeft precies aan wat het is. Dat vind ik mooi. Met grappen probeer ik ook heel zuinig te zijn. Ik schrijf geen Snip & Snap-dialogen, vind humor eigenlijk ook niet iets om over te praten. Het woord alleen al.
‘Ik ben niet echt een acteur, omdat ik altijd iets speel dat ik zelf bedacht heb. Dat is een beperking omdat ik censureer. Ik schrijf niet: De postbode valt huilend op de grond. Dan denk ik: ja daag, ik ga een beetje op de grond liggen huilen. Ik bedenk een karakter, waarvan ik denk dat ik het wel kan spelen. Ik blijf dicht bij mezelf, ga niet een uitbundig persoon spelen die in een café op de tafel springt om de hele tent te vermaken. Ik ben wel eens benieuwd wat er zou gebeuren als ik een film van iemand anders zou spelen. Die paar keer dat ik gevraagd werd was het voor een vaag, ingewikkeld artistiek-opstandig type. Dat wìl ik helemaal niet, ik wil graag een schurk, een echt walgelijke man spelen, voor wie geen enkele sympathie is op te brengen. Maar dan bedenk ik dat ik die toch maar het beste zelf kan uitwerken. De mensen in m’n stukken en films hebben iets kunstmatigs, ze zijn niet realistisch. Toch heeft het een soort natuurlijkheid, omdat het naar mijn idee organisch is; situaties zijn uitvergroot, maar niemand doet gek. Het is een soort droogheid. Klein houden.’
ABEL – Nou, dat is bemoedigend hoor. Je eigen moeder die je voor leugenaar uitmaakt. Jullie spannen samen. Ik wist het wel. Tegen mij. Waarom woon ik hier nog? VICTOR – Omdat je een imbeciel bent die niet naar buiten durft. Abel staat op, loopt naar het raam en opent de gordijnen. Het harde, koude ochtendlicht veegt in één klap de Kerstsfeer van tafel.
(uit: de leesuitgave van het Abel – scenario, 1986)
‘Het stimuleert me dat er heel lang – en nog wel – is aangenomen dat Nederlands geen mooie taal is, dat er niet goed mee geacteerd kan worden. Aardappelen, kaas en klompen. Ik vind het walgelijk als iemand hier zijn film een buitenlands aanzien wil geven. Als er gezegd wordt: God, het is net een Tsjechische film. Waarmee ik niet wil zeggen dat ik verkeerd is om je aan buitenlandse meesters te spiegelen, integendeel. Abel is Hollands wat atmosfeer betreft. Je kunt je wel afvragen waarom niet duidelijk wordt in welke stad het zich afspeelt, maar het past niet zo bij mijn werk als ik een film zou laten afspelen in Alkmaar-Oost. Het echt Hollandse zit ‘m niet in dat soort letterlijke aanduidingen. We zijn jarenlang lastig gevallen door spruitjestoneel, kopjes koffie. Maar het heeft niet met het kopje koffie te maken, het is gewoon niet goed geschreven, niet goed gedaan. In Fellini-films eten ze alleen maar spaghetti, in Japanse films drinken ze sake uit zo’n kan, dat vinden we prachtig, exotisch. Ik voel mezelf Hollander, Noorderling in elk geval. Ik vind het uitdagend om dat aspect van mezelf te onderzoeken. Ik moet alleen oppassen dat het geen afwijking wordt, dat ik op een dwangmatige manier denk: hoe kan ik een puur Hollandse film maken.
‘Opwinding moet de eerste drijfveer zijn en blijven, maar aan de andere kant denk ik: als wij geen muziektheater meer maken, wie dan wel? Toch een soort plicht, ja.’
‘Na Abel stond ik te popelen om een theatervoorstelling te schrijven. Het is natuurlijk veel leuker dan een film opnemen. Het maken van een film duurt zo ontzettend lang, ik val enorm af, het is niet goed voor m’n gezondheid. Ik denk wel eens: moet ik niet eens kiezen – film òf theater. Maar dan denk ik: nee, onzin, het geeft allebei een ander soort opwinding en juist de afwisseling houdt me gaande. Bij De Mexicaanse Hond heb ik voor elke voorstelling een iets andere samenstelling gebruikt, maar het blijft toch een beetje een kringetje – mensen met wie ik voor Orkater heb gewerkt enzovoorts. Ik heb het gevoel dat we wat dat betreft met De Mexicaanse Hond op een eindpunt zijn beland. Aat Ceelen en Marc van Warmerdam zitten er van het begin af aan bij, en ik had na de laatste voorstelling – hoewel het één van m’n favoriete was – iets van: het duurt nu al weer tien jaar, ik heb wel weer zin om het helemaal te vernieuwen. Dat is betrekkelijk, want het gaat me er alleen om dat Aat en Marc niet meedoen. In theorie heb ik dan niemand meer, dus moet ik opnieuw mensen om me heen zoeken. Ook wat muziektheater betreft ben ik aan herbezinning toe. Als er iets een aanslag op je doet is het muziektheater. Het is in feite een geforceerde vorm, die geen traditie kent – tenminste, het soort muziektheater dat De Mexicaanse Hond maakt, waarbij de enige wetmatigheid is dat er op het toneel zowel geacteerd als muziek gemaakt wordt. Elke keer opnieuw die twee elementen combineren zodat het overkomt alsof het onverbiddelijk is. We hebben heel wat varianten uitgeprobeerd en ik vraag me af of het nu is uitgeput. Ik ben gewoonweg benieuwd wat er tijdens het schrijven met me gebeurt als ik geen muziek tot m’n beschikking heb, omdat het toch een vluchtmiddel is. Het is in veel gevallen een vanzelfsprekendheid geworden, bijna een ambachtelijkheid. Bij elke voorstelling is het weer: waar staan de muzikanten? Zijn ze op of achter het toneel? En als er een keer weinig muziek is, zegt Vincent (Van Warmerdam, die de muziek schrijft; M.S.) letterlijk: Ja, moeten wij dan de hele avond in de kleedkamer zitten? Dat soort gesprekken zijn er gewoon. Hij maakt een muziekstuk van een bepaalde lengte, het wordt in de voorstelling gestopt en ik wil er vier maten af, een tussenstukje ingekort. Dan zegt hij: Rot op. Of liever gezegd, dat denkt hij, want hij weet donders goed dat hij een theaterwet hanteert, geen muziekwet. Als we iets uit de voorstelling willen halen is de muziek altijd het eerste slachtoffer. Opwinding moet de eerste drijfveer zijn en blijven, maar aan de andere kant denk ik: als wij geen muziektheater meer maken, wie dan wel? Toch een soort plicht, ja. Ik ga straks gewoon de voorstelling schrijven die ik graag zou willen zien. Voor één keer eens geen rekening houden met eventuele muziek. Als er muziek opdoemt, prima, maar niet op een dwangmatige manier.
‘De voorstelling Graniet ging over iemand die koste wat het kost een vriend wil hebben. Op het toneel heb ik dat overdreven, maar mensen kunnen wat dat betreft wel ver gaan. Ik vind vriendschap sowieso een heel delicaat onderwerp. Het kan best zijn dat mensen door die voorstelling aan het denken worden gezet, maar daar denk ik niet aan tijdens het schrijven. Ik denk alleen: hé, daar kan ik iets moois van maken of dat doet de pen schrijven. Ik heb er nooit last van dat ik denk; wat zal ik de mensen nu eens gaan vertellen? Ik ben geen priester, heb niet het gevoel dat ik iets duidelijk moet maken. In De Noorderlingen speelt het katholicisme op de voorgrond mee, maar ik heb alles gedaan om te voorkomen dat mensen er een betekenis aan zullen hechten. Om echt àlles te voorkomen zou ik een wit doek moeten laten zien – onmogelijk dus – maar het ligt in m’n aard om het na te streven. Dat gaat vrijwel vanzelf. Buitenstaanders, die het script lezen, halen er desondanks van alles uit. Vaak mensen die literair goed op de hoogte zijn, of de hele Griekse mythologie in hun hoofd hebben. Aan alle voorwerpen hier op tafel kun je een symbolische waarde toekennen, als je maar wilt. Omdat ik de meeste symbolen niet ken, sluipen ze in de films zonder dat ik het weet. Als iemand me het symbool uitlegt en ik herken het, heb ik het gevoel van ‘o ja, hè getverdemme, dat is waar ook’ en haal ik het er direct uit. Een enkele keer vind ik het wel leuk, maar ik word gelukkig na een voorstelling niet vaak lastiggevallen door mensen, die met een diepzinnige analyse aankomen.
‘Zolang het over de ambachtelijkheid van een voorstelling of het maken van een film gaat, heb ik niet zoveel moeite met publiciteit. Als ik aan het werk ben heb ik overal een antwoord op, maar zodra het klaar is, is dat allemaal verdwenen. Het is dan naar de bodem gezakt, omdat ik het voor mezelf niet nodig heb alles dan nog te kunnen formuleren. Mijn antwoorden op, laat ik het maar diepzinnige vragen noemen, vind ik eigenlijk kletskoek. In feite heb ik er geen antwoord op of kan ik het niet formuleren. Ik heb geen handig praatje, het blijft gestuntel, gelul. Bovendien heb ik een schrikbarend slecht geheugen. Het liefst zou ik op dat soort vragen gewoon geen antwoord geven, ik neem het me elke keer voor maar het lukt me niet. Beleefdheid, denk ik. Maar ik krijg er keer op keer een leeg gevoel van, een rottig holle vat-gevoel. Ik heb nog geen gesprekken gehad met First Floor over de publiciteit voor De Noorderlingen, maar het is ze daar wel bekend dat ze van mij wat dit betreft niet zo veel kunnen verwachten. Televisie doe ik gewoon niet; en public iets smakelijks zeggen – dan klap ik dicht.’ Alex van Warmerdam besluit het gesprek met een bedeesd ‘Alles wat ik zeg, moet je met een korrel zout nemen.’
7 november 1991