Jaap Robben (1984) is dichter, schrijver, theatermaker en cabaretier. Na een studie milieu-maatschappij-wetenschappen volgt hij de Koningstheater Academie in Den Bosch. In 2004 publiceert hij, in eigen beheer, zijn eerste bundel Twee vliegen. Daarop volgen De nacht krekelt (2007) en Zullen we een bos beginnen? (2008), zijn eerste bundel voor kinderen, waarvoor hij een nominatie voor de Gouden Uil voor jeugdliteratuur in de wacht sleept. Sinds september 2008 is Jaap Robben ook Stadsdichter van zijn woonplaats Nijmegen.
Drie dichtbundels waarvan één uitgegeven in eigen beheer – ik kan me niet voorstellen dat je daarvan kunt leven?
‘Toch is het zo. Ik heb geen enkele uitkering, geen erfenis, geen reguliere baan. De opbrengsten zitten natuurlijk niet zozeer in de bundels alswel in optredens op basisscholen, workshops, festivals en dingen die ik presenteer. Dat loopt allemaal vrij goed. Ik bedoel, ik heb een leuk huis, ik kom niets te kort’.
Je hebt nooit een gewone baan gehad?
‘Nee. Dat wil zeggen, ik heb tijdens een tussenjaar tussen de middelbare school en de Theateracademie gedurende één jaar dertig baantjes gehad. Ik had me voorgenomen om steeds vandaag te besluiten wat ik morgen voor werk doe.’
Bij wijze van project dus eigenlijk?
‘Ik wilde van alles en nog wat uitproberen. Heb een tijdje bij een slijter gewerkt, bij de plantsoenendienst, acceptgiro’s in de juiste enveloppen gedaan, asperges gestoken’.
Dichtte je toen ook al?
‘Ja, zeker. In die slijterij waar ik werkte kwam werkelijk nooit iemand. Ik had een laptop gekocht en zat daar achter in de winkel in een soort klein kantoortje. Af en toe checkte ik of de deurbel het wel deed, en dan ging ik weer naar achteren. Tussen negen en elf kwam er echt nooit een mens, en na elven hooguit één alcoholist per uur. Daar in dat kantoortje in de slijterij heb ik heel wat afgeschreven’.
Wanneer begon je met schrijven?
‘Vanaf het moment dat ik het kon. Toen ik een jaar of zes was, dus. Als kind schreef ik de verhalen van Roald Dahl na in m’n eigen woorden. Ik dacht dat dat schrijven was: andermans verhalen navertellen op papier. Ik hield ook van Frank Groothof. Die schreef ik ook na. Er was altijd veel cultuur thuis. Lezen werd gestimuleerd, maar we gingen ook al van jongs af aan naar opera’s en dans-voorstellingen. We reden het hele land door om een bepaalde voorstelling te zien. Als hobby, want mijn ouders waren niet beroepshalve met theater in de weer. Mijn vader ontwierp tafels, mijn moeder was lerares. Ik zelf was een dromerig ventje, maar ook heel bijdehand. Ik was tactisch genoeg om er op school nooit uit gestuurd te worden, maar ik was ook een eikeltje dat altijd het laatste woord wilde hebben.’
Wanneer veranderde het schrijven van navertellen in echt zèlf creëren?
‘Pas laat eigenlijk. Ik heb een hele tijd niet geschreven. Ik denk dat ik een jaar of zestien was. Ik had meegedaan aan een columnistenwedstrijd van dagblad Trouw, en won. Vanaf dat moment droomde ik er van dat ik in de krant zag staan: Jaap Robben, columnist. Of: Jaap Robben, cabaretier. Wat overheerste was het gevoel: ik wil het zèlf doen. Ik had een sterke overtuiging dat ik nooit en te nimmer voor een baas wilde werken. Ik herinner me dat ik met mijn vader wel eens naar zo’n stoffenbedrijf ging, ergens op een zo’n lelijk industrieterrein in Tilburg. Ver-schrik-ke-lijk. Het stonk er naar het een of ander chemisch spul, het was er altijd dodelijk saai. Je kon daar binnen nergens uit opmaken of het tien uur ’s ochtends of vier uur ’s middags was, of het dinsdag of donderdag was. Echt een schrikbeeld. Toen wist ik: dit nooit’.
Dan weet je je wat je wil, maar dan moet je nog ontdekken of anderen het willen horen en zien, wat je doet.
‘Ja, toen ik aan de Kunstbende meedeed merkte ik voor het eerst dat het werkte. Dat mensen lachten om wat ik zei, dat ze reageerden. Kijk, dat vrienden lachen om je grappen en naar je luisteren, oké. Maar wildvreemden die willen horen wat jij te vertellen hebt!’
Verschilt je verhaal van toen – laten we zeggen tien jaar geleden – erg van je verhaal nu?
‘Nee, dat geloof ik niet. Wat ik vertel heeft altijd een hoog abstract gehalte. Ik bedoel, ik ben geen stand-upper; de lach is secundair. Wat het precies is dat ik wil vertellen, daar kom je nooit helemaal precies achter. Als ik het zou weten, zou het veel te expliciet worden.’
Wie was jouw Roald Dahl in het cabaret?
‘Dat wisselde steeds. Misschien Hans Teeuwen en Theo Maassen. Ik hield ook erg van Kees van Kooten en Martin Bril. Van die laatste twee heb ik veel geleerd. Dan las ik hun stukjes en dacht ik: wacht even, zoiets heb ik zelf ook meegemaakt. En dan paste ik de structuur uit hun stukjes toe op m’n eigen verhaal. Bewust en onbewust heb ik heel veel geleerd van de manier waarop zij een verhaal opbouwden’.
Lees je wel eens wat terug uit die eerste jaren?
‘Toevallig kwam ik bij een verhuizing een hele doos tegen met oude dingen. Het was niet bijster goed, wat ik las! Maar ik herkende wel meteen de grondtoon, dat zoekende naar…. Naar wat ik nu ook zoek. Kleine dingen. Ik wil niet te weeïg klinken, maar van kinds af aan… Na een zomervakantie huilde ik de hele terugreis. Ik was op m’n tiende al geobsedeerd door vergankelijkheid en de onvermijdelijkheid van de dood. Het besef dat alles slijt, van voorbijgaande aard is, dat iets wat nieuw is niet nieuw blijft. Daar verwonder ik me over.’
Verwondering is sowieso het woord dat zich het sterkst opdringt als je je bundels leest – vooral Zullen we een bos beginnen.
‘Mmm ja, al zijn het altijd anderen geweest die me daar op wijzen. Zoals het ook anderen waren die me er op wezen dat mijn gedichten heel geschikt zijn voor kinderen. Ik beschouwde mezelf nooit als een kinderdichter, totdat iemand me er na lezing van De nacht krekelt op wees. Kinderen waren nooit een vooropgezette doelgroep’.
Maar dat voortdurend benadrukken dat het ‘toevallig’ gedichten zijn die voor kinderen geschikt zijn…
‘Is dat een soort marketingstrategie, bedoel je? Bij deze laatste bundel had ik – óók tijdens het schrijven – wel degelijk kinderen als lezers voor ogen. Ik wist van meet af aan dat het een bundel voor kinderen zou gaan worden. Er zijn geloof ik maar weinig kinderschrijvers die óók door volwassenen worden gelezen alsof het gedichten voor volwassenen zijn. Het schrijven voor kinderen is nooit mijn droom geweest, het is echt zo gegroeid. Ik werk nu opnieuw aan een kinderboek. Een roman, die in augustus af moet zijn. Ik ben begonnen met een woord. Het woord werd een idee’.
Wat was het woord?
‘Zuurtjes’.
Zuurtjes?
‘Het gaat over twee broers, Harry en Huibert Zuur, twee zeikerige buurmannen. Heel karikaturale, cynische mannen. Twee jongetjes die eigenlijk al 80 jaar oud waren toen ze geboren werden, en vreselijk hun moeder missen’.
Kinderen en volwassenen lezen ongetwijfeld vaak iets heel anders in één en hetzelfde gedicht.
‘Ja, hoe goed het gevoel voor woorden ook is ontwikkeld bij kinderen, hoe goed ze zich ook realiseren dat er in een gedicht iets hoort of ziet wat er niet letterlijk staat, toch blijft het gevoel dat het oproept vaak abstract. Als het gaat om het titelgedicht in de bundel Zullen we een bos beginnen? denken veel kinderen aan twee bomen die verliefd op elkaar zijn. Bij volwassenen breidt het zich als vanzelf uit naar liefde en geborgenheid.’
Die kinderblik waarmee je lijkt te schrijven, kun je je daarin trainen of ben je daar gewoon mee behept?
‘Ik zet geen modus aan, maar naarmate ik meer aan het schrijven ben groei ik daar in. Je wordt ontvankelijker. Als je je voorneemt om op Jan Wolkers te letten, zie je in alles en iedereen en overal Jan Wolkers. Zo werkt het met die blik ook.’
De hele bundel speelt zich in een kleine, lieflijke, besloten wereld af, maar in het gedicht Özlem sijpelt ineens de grote buitenwereld door. Een meisje draagt van de ene op de andere dag een hoofddoek en praat niet meer met je op het schoolplein.
‘Dat is waar. Daar komt de grote wereld binnen. Maar dat was beslist niet het vooropgezette idee. Ik vond dat ik in de bundel nog een meisje miste, ik miste vlees en bloed. Ik kende vroeger zo’n meisje, dus ik heb dat gebruikt. Ik heb er in het gedicht geen méning over, het is een constatering. En verwondering, ja’.
Is dat wel de volgende stap, een mening over die hoofddoek?
‘Misschien. Ik heb overal een mening over. Maar dan toch eerder in het theater, dan in gedichten. Deze bundel Zullen we een bos beginnen? leent zich er niet voor. Maar je moet niet verbaasd staan te kijken als ik in een volgende voorstelling meningen heb over de actualiteit. Dit boek, deze bundel, komt uit iets heel anders voort. Uit liefde voor dingen. Ik zag net op het station een poster hangen waarop reclame werd gemaakt voor een telefoon ‘waarmee je je nooit meer hoeft te vervelen’. Terwijl… vervelen, dat is het mooiste wat er is. Dat doe ik liefst de hele tijd. De vooruitgang in die techniek, dat is niet altijd vooruitgang hè’.
Toen je net Hans Teeuwen en Theo Maassen noemde, dacht ik: daar doe je toch werkelijk in niets aan denken. Maar nu je dit zegt, snap ik de verwantschap met Theo Maassen ineens heel goed.
‘Mijn toon is volstrekt anders dan de zijne, maar we delen een bepaald soort engagement, denk ik. Liefde voor de dingen. Ergernis over de grote achteloosheid die heerst, ergernis over het feit dat er zo weinig wordt nágedacht. Veel mensen nemen alles maar gewoon aan, alles alles vanzelfsprekend is. Nadenken is het fijnste wat er is. Ik las van de week nog een artikel over een stofje, natrium-glutathione of zoiets, dat in het meeste voedsel wordt gestopt zodat we als we het eten trek krijgen in nog meer eten. Dat vind ik zoiets raadselachtigs, dat we dat voor zoete koek slikken, dat we daar gedachteloos in meegaan. Ik ga niet zoals Theo Maassen m’n piemel laten zien als de fanfarestoet langs komt, maar ik verzet me net als hij tegen de achteloosheid’.
Ik hoorde dat je voor een project iets nieuws had bedacht: een scheidingscontract, voor pubers.
‘Ja, voor de uitgave Duf, een boek als een stoeptegel zo groot. Dat is een mook – een kruising tussen een book en een magazine. Dat gaat over van alles, speciaal voor pubers. Ik wilde niet iets maken van de nerds, of voor echte meisjes-meisjes, maar voor alle kinderen die iets willen lezen en daarbij serieus genomen willen worden. Ik bedacht het scheidingscontract, waarin je als kind een heel eisenpakket aan je scheidende ouders kan voorleggen. Een contract waarmee je de lucht in de penibele omstandigheden waarin zo’n scheiding plaats heeft enigszins kunt klaren. Waarin je kunt afspreken: luister, jullie hebben van elkaar gehouden, dus doe even normaal. Of waarin je een clausule kunt opnemen dat je, als je vader ooit een nieuwe vriendin krijgt, je nooit ‘mama’ tegen haar zult hoeven zeggen. En waarin je de situatie kunt uitbuiten, door er extra dingen uit te slepen. Extra kado’s enzo. Zodat je het allemaal zwart op wit hebt. Zo heb ik ook wel eens een voorgefabriceerde uitmaak-brief opgesteld. Als je een punt achter je relatie wil zetten, kon je die standaardbrief van mij gebruiken waarin je één van vijf redenen waarom je het wil uitmaken kon aankruisen’.
Behalve iemand die zich goed kan verwonderen ben je ook een melancholicus.
‘Ja ja, dat geloof ik wel ja. Altijd geweest’.
Waar blijft iets als het er niet meer is? is een vraag die uit een paar gedichten opstijgt.
‘Ik vind dat ongelooflijk. Hoe dingen overgaan, voorbijgaan, vaak onnodig. En dat er dan daarna nergens meer van over is. Mensen die dood gaan, gedachtes die verdwijnen. Neem alleen al het simpele feit dat ik nu al niet meer precies weet hoe wij hier daarnet binnen kwamen. Ik weet dat jij daar aan een tafeltje zat, maar wat zeiden we nou precies tegen elkaar om elkaar te begroeten? Ik weet het echt niet meer. Het gaat me er niet om dat alles altijd vastgelegd zou moeten worden, het gaat me er om dat iets wat nú heel belangrijk voor me is over een uur of over een dag volledig onbelangrijk is geworden. Terwijl jij zit mee te schrijven selecteer je al wat je belangrijk vindt in mijn antwoorden. Alles wordt meteen gefilterd. Niet alleen alle ‘ehs’ en ‘nou ja’s’, maar ook hele zinnen die ik produceer. Ik ben me altijd overmatig bewust van alles wat verdwijnt, en nergens blijft’.
In je soloprogramma Troostprijs vraag je je af: Wat is mijn persoonlijke nut als ik na een dag nog door niemand word gemist? En wat als ze me na twee dagen niet missen, of na een midweek? Dan blijk ik ineens niemands zuurstof te zijn.
‘In die voorstelling lig ik op de grond in de kamer. Als ik hier nu dood lig, hoe lang duurt het dan voordat iemand mij hier vindt? De telefoon gaat. Vrienden denken: o, die is zeker nog niet thuis. M’n ouders bellen. Ook voicemail. Ah, hij heeft het veel te druk, hij is er nooit. Hoeveel uur duurt het voordat mensen me echt gaan missen? En de vervolgvraag is dan al gauw gesteld: hoe wil ik eigenlijk herinnerd worden? Heb ik eigenlijk enig nut? Ik bedoel niet van dat weeïge nut voor jezelf, maar Echt Nut.’
Hoe verhouden het podium en de schrijftafel zich tot elkaar?
‘Ik wil en kan geen keuze maken. Ik wil het allebei blijven doen. Na een paar maanden schrijftafel verlang ik naar het podium, en andersom. Als m’n nieuwe boek in januari af is ga ik vanaf februari werken aan een nieuwe solo-voorstelling’.
Wanneer is een gedicht of een voorstelling goed?
‘Het moet ècht zijn. Waarachtig. Het moet ergens vandáán komen. Laatst las ik een kinderboek over een gek gezin, het was heel goed geschreven maar het was alleen dat: het gek doen. Als iets alleen maar raar is omdat het raar is, doet het me niks. Maar wat dat precies is, dat het ergens vandáán moet komen… Je kunt bijna niet aanwijzen wat het is waardoor je geraakt wordt. Sterker nog: als je dat wel kunt, dan is het niet goed genoeg. Het laatste waar ik erg van onder de indruk was was een voorstelling van Jochem Staverman, prachtig, over zijn moeder die een hersenbloeding krijgt als hij 15 is. Het raakt me niet omdat het ècht gebeurd is, maar omdat het zo raak gedaan is, zo zonder effectbejag’.
Het maakt trouwens ook nogal verschil of je je gedichten leest, of hoort, vooral door de soms dwingende typografie en illustraties.
‘Zo’n tekening trekt het nog verder open. Elke interpretatie is waar en niet dwingend. Iedereen mag iets anders lezen of horen in de gedichten’.
Dan dicht je ook nog voor eenzame uitvaarten, een opdracht die voortkomt uit je stadsdichterschap.
‘Ja, maar het is nog niet gebeurd. Er is nog niemand eenzaam dood gegaan in Nijmegen sinds ik stadsdichter ben’.
Is dat iets waar je…
‘Naar uit ziet? (lacht)
! Dat ook, maar ik wilde vragen: waar je op voorbereid bent? Het is, lijkt me, iets heel anders dan verwondering over knolletjes sokken en een auto die knipoogt naar straathoeken.
‘Nee. Ik zie wel hoe dat gaat. Ik vind het een heel erg mooi idee dat ik daar dan helemaal alleen bij die kist sta. Zonder enig publiek. Behalve de dode dan’.
De dichter als bohémien, dat is denk ik ook geen cliché waar jij graag aan voldoet.
‘Nee. Ik heb niks met sex, drugs en rock ‘n’ roll. Met drugs en rock ‘n’ roll in ieder geval niet. Ik ben geen saaie jongen, maar dronken het podium oprollen of zoiets, dat is vast leuk, maar staat ver van me af.’
Sta jij als dichter in een traditie?
‘Nee. Ik ben geen automerk. Ik ben geen Volvo d80. Ik ben m’n eigen traditie’.
oktober 2009