In haar roman Verdwijnpunt schrijft Fleur Bourgonje (1946) over drie verdwijningen: de verdwijning van een vriendin in het Argentinië ten tijde van de junta, de verdwijning van een Nederlandse vrouw die haar huwelijk ontvlucht en de verdwijning van een echtgenote in de sneeuwmassa van de Pyreneeën. De talloze verdwijningen van mensen ten tijde van het militaire schrikbewind in Argentinië zijn weer actueel sinds de recente arrestatie van de Argentijns-Nederlandse piloot Julio P. Hij is een van de piloten die er van worden verdacht de zogenoemde ‘dodenvluchten’ te hebben uitgevoerd, waarbij politieke tegenstanders levend boven zee uit vliegtuigen werden gegooid. Een van de indrukwekkendste delen van de fragmentarische, beeldrijke roman van Bourgonje – zelf indertijd woonachtig in Buenos Aires – is de weerslag van een gedetailleerd gesprek over die dodenvluchten met een veroordeelde ex-marineofficier.

Met Verdwijnpunt, verschenen in één buikbandje met de dichtbundel Hartenbeest, neemt Fleur Bourgonje afscheid. In meerdere opzichten, vertelt ze aan tafel in haar Amsterdamse woning.

Was er een directe aanleiding voor dit boek?

‘Toen ik voor een Vrij Nederland-reportage door Zuid Afrika reisde, stuitte ik op bijzondere rotstekeningen. Rotstekeningen waarop steeds hetzelfde dier wordt afgebeeld. Een hartenbeest, een soort antilope. Het intrigeerde me. Die antilope, zo wil het verhaal, is vanwege z’n snelheid in staat door toedoen van een in trance geraakte sjamaan het contact tussen de levenden en de doden tot stand te brengen. Hij is als het ware een boodschapper van woorden tussen die twee werelden. Vervolgens ben ik naar de Pyreneeën gegaan, om in die veredelde schaapskooi waarover ik ook in m’n boek schrijf, te werken aan een nieuwe gedichtencyclus. De taal als antilope. De antilope als boodschapper tussen levenden en doden. Ik werd in die schaapskooi echt besprongen door herinneringen aan verdwenen personen. Ik raakte eigenlijk zelf in trance.’

Schrijven over de verdwijningen was dus helemaal niet het uitgangspunt.

‘Nee, het begon héél subtiel. Met alleen de taal. Ik begon met gedichten over twee personen die ik wilde oproepen. En toen kwam Argentinië erbij. Eerst alleen mijn vriendin Helena en de vluchteling Patricio aan wie ik de dichtbundel heb opgedragen, vervolgens kwamen er 30.000 vermisten bij. Dat werd te veel, ik kon dat niet meer vatten in poëzie. Ik merkte dat ik ondanks alle artikelen die ik er in de loop der jaren aan heb gewijd nooit een streep achter het verhaal heb getrokken. Toen ik aan de roman Verdwijnpunt begon doemden al schrijvend, heel associatief, ook allerlei herinneringen aan mijn kindertijd op. Als kind was ik al extreem gevoelig voor dingen en mensen die verdwenen, als mijn vader te laat thuis kwam bijvoorbeeld. Al die verhalen over verdwijningen dienden zich aan in associatieve vorm. Het ordenen van het materiaal was vervolgens zowel cerebraal als intuïtief. Alles werd ondergeschikt aan de toon. Het missen, het weggaan, het particuliere wilde ik met het grote maatschappelijke vervlechten’.

Is het denkbaar dat je een hele roman schrijft over de verschrikkingen in Argentinië indertijd?

‘Nee. Dan wordt het journalistiek. Als ik dat wil schrijf ik wel een stuk voor Vrij Nederland of De Groene.’

Verbaasde het je dat je kinderjaren opdoemden?

‘Het ging vanzelf. Ik werk altijd associatief. Ik viel denk ik in die kinderjaren terug omdat dan de basis wordt gelegd voor hoe je later met de dingen omgaat. Mijn blik op de wereld is toen gevormd. Ik leefde in een heel gesloten dorpsgemeenschap. Dat er iets veranderde was op zichzelf al erg. Die hypergevoeligheid, dat heel intieme, individuele wilde ik vervlechten met het maatschappelijke’.

Je schrijft tegen het eind van het boek: ‘Het zoeken naar woorden om verdwijning, paniek en rouw te beschrijven is een nodeloze bezigheid. Al reis je nog zo ver en zo alleen’.

‘Ja. Wie te hard zoekt vindt niets. Je vindt het pas als je er geen acht op slaat. Als je de liefde bedrijft, of boodschappen doet in de supermarkt.’

Maar het reizen heeft dus uiteindelijk weinig zin. ‘Al reis je nog zo ver en zo alleen’.

‘Voor de research is het nodig, voor het vinden van de juiste woorden heeft het geen enkele zin. Op reis schrijf ik nooit. Ik heb altijd eerder het gevoel dat ik aan het filmen ben als ik reis. Ik sla veel beelden op een intense manier op. Pas hier, thuis, vind ik woorden. Dan draai ik de film af.’

Geen nodeloze bezigheid.

‘Ik bedoel vooral wat ik net zei: je vindt de woorden alleen op onverwachte momenten. Het kan ook in een droom zijn. Of ’s ochtends vroeg, als je nog niet bezwangerd bent door de krant en andere prikkels van buiten. Dan komen er ineens invallen, zie ik verbanden.’

En je schrijft ook: ‘Al reis je nog zo alleen’.

‘Ik verdraag op werkreizen geen reisgenoot. De eenzaamheid heeft dan een functie. Het reizen is daarom soms geen leuke aangelegenheid. Zeker niet als je zoals in Argentinië door een martelkazerne hebt gewandeld. Als je dan ’s avonds in je hotelkamer bent, of in zo’n ingesneeuwde hut in de Pyreneeën, dan zou je graag met iemand willen praten… In een schrijftrance raken lukt alleen als je niemand om je heen hebt. Het is een soort bezwering. Ik ben ook wel bang geweest daar in de Pyreneeën, maar ik kwam er snel in een staat van vervoering. Die zou je ook kunnen bereiken met een glas wijn…’

Maar niet met andere mensen erbij.

‘Nee’.

Het boek eindigt met een volmaakt zicht op het boerenerf, waar je bent opgegroeid. Dat is niet voor niets het einde lijkt me.

‘Ook dat kwam associatief. Het verdwijnpunt ontstond door dat harken. Ik schrijf: Het was een samenspel van harken in een ritme dat ons allemaal aangeboren leek. Gezamenlijk harkten we kegelvormig toe naar het punt waar de deel, de varkensschuur en de hooiberg elkaar bijna raakten, we lieten de lijnen samenvloeien waar het erf ophield en de strakke horizontale streep van het eerste weiland met daarachter de horizon begon. Die harkstrepen, de strepen naar de hooiberg, ik had daar jarenlang niet aan gedacht. Maar ook dat was een verdwijnpunt. Alles viel samen’.

Dat het boek daar eindigt heeft dus niets te maken met zoiets als een helende terugkeer naar de basis, de oorsprong. Na al die verdwijningen en verschrikkingen.

‘Nee, daar heeft het niets mee te maken. Het gaat louter om die heldere zintuiglijke herinneringen. Harken. Geur van hooi. Koeien. Paarden ook, natuurlijk, mijn vader was immers hoefsmid. Die zintuiglijke herinneringen koester ik, de benauwende sociale controle van destijds niet. Uiteindelijk zag ik het hele boek zelfs als een verdwijnpunt. Ik denk dat de roman een eindpunt is van een hele reeks boeken, die rondom dat thema draaien. Ik werkte dus ook al schrijvend naar een verdwijnpunt toe. Al harkend. Ik beschouw deze roman ook als een afscheid. Een afscheid van de mensen die ik ook in het eerste deel van de gedichtencyclus in Hartenbeest opvoer.’

Is het ook een boek ter ere van de verdwenen mensen? Om ze als het ware een stem te geven?

‘Nee, het is om mezèlf een stem te geven. Om afscheid te kunnen nemen. Toen ik daar in Argentinië in die martelkazerne liep, toen ik echt fysiek daar stond op de plek van waaruit mijn vriendin naar alle waarschijnlijkheid de lucht in is gegaan … dat was ondraaglijk. Maar toen het gevoel verwoord was, viel het weg. Nu is ze dood. Nu zijn de doden dood’.

Die Julio P. die nu voortdurend in het nieuws is… Ik vroeg me af of je ook met wraak-gevoelens leeft, alsof je zo te maken hebt gehad met de verschrikkingen van zo’n regime.

‘Nee, ik heb geen gevoel van wraak. Als hij schuldig is moet hij worden berecht. Dat is geen wraak, dat is rechtvaardigheid’.

Wat mij ook trof is de scene waarin je in ’76 even terug bent in Nederland en je vriendin opzoekt die dan net in een huwelijkscrisis en een depressie zit. Jij zit erg vol van de verschrikkingen in Argentinië, zij is met haar eigen leed bezig. En ze bijt je op een gegeven moment toe: ‘Jij hebt bloed aan je handen’.

‘Ja, ze verweet mij onachtzaamheid, ze gaf me een schuldgevoel. Ik was vol van wat er in Argentinië en Chili gebeurde en ik hoorde haar huwelijksproblemen aan en zei: ‘Loop dan bij je man weg!’ Haar interpretatie van mijn verhaal was: je houdt je ginds op met revolutionairen en en vergeet mij hier.’ Ze dacht dat ik met een geweer aan m’n schouder liep’.

Je bent in al die jaren heel reislustig gebleven.

‘Nou, dat valt wel mee hoor. Ik moet soms reizen als ik een project in m’n hoofd heb. Als ik reis staan mijn geest en zintuigen op scherp. Dan kan ik toeval een rol laten spelen. Maar reislustig ben ik eigenlijk niet. Steeds minder. Ik vind het verschrikkelijk: vliegtuigen, boten, gevaren, berovingen. Het zijn offers die ik telkens breng.’

Ik las dat je het ergens had over je ‘nomadenbloed’, maar dit klinkt héél anders.

‘Nou nee, dat nomadenbloed heb ik ook. Ik hou van de ontregeling die het reizen teweeg brengt. De drempel naar het onderbewuste wordt daardoor laag. Ik kan niet op één plek blijven. Ik vind het hier in Amsterdam soms ook beklemmend. Ook nadat ik begin jaren ’80 uit Zuid-Amerika terugkwam ben ik altijd veel blijven reizen. Naar Afrika, naar Australië, etcetera. Reizen heeft natuurlijk, ondanks alle ongemakken, ook met betovering te maken. Al die andere culturen… Maar in de basis is het: nooit meer de verstikking van een gesloten gemeenschap. Als kind kende ik in mijn geboortedorp twee wegen. Eén naar Barneveld en één naar Amersfoort. Ik moet reizen. Het gaat niet om de plek. Het gaat om de spanning, de verandering, de uitdaging. Om onverwachte dingen, het doorbreken van de routine.’

Dat kan niet gewoon hier, in Amsterdam?

‘Nee. Ik moet echt in bewéging zijn’.

Het belang van wortels, roots, dat ken je niet bij jezelf.

‘Nee. Ik hoef niet per se wortel te schieten. Als ik iets beklemmends afsnijd, vind ik dat prettig. Situaties waarin ik met iets of met een plek brak, leidden meestal tot grote opluchting. Ik hecht er aan opnieuw te kunnen beginnen. Of die illusie te hebben. Niet in een rolpatroon te zitten’.

Dat klinkt ook alsof je voortdurend op de vlucht bent.

‘Nee, het is eerder: steeds weer een volgende etappe. Ik moest al heel jong autonoom zijn. Ik voelde me buitenstaander. Ik heb leren vertrouwen op mezelf. Autonomie is een rode draad in mijn leven. Het alleen zijn of alleen voelen móest ik kunnen hanteren zonder dat ik daar een vaste vriendengroep of familie voor nodig had. Zodra ik kon ben ik naar Parijs gegaan. Ik was in 1968 in Parijs. Niet in mei weliswaar, maar toch. Daarna ben ik naar Santiago, Caracas en Buenos Aires gegaan, een stad met zestien miljoen inwoners. Ik ging en ga bij voorkeur naar grote plekken, grote steden. Ik heb her en der over de wereld goede vrienden, maar nergens een groep die ik continu om me heen kan en wil hebben. Ik heb een groot gezelschap in m’n hoofd. En genoeg mensen in mijn directe nabijheid. Zo heeft mijn leven er sinds mijn jeugd uitgezien.’

9 december 2009