In het boek De Gastspeler van F. Starik gebeurt hoegenaamd niets. Goed, de ik-figuur struint de straten in zijn Amsterdamse buurt af, hij bezoekt de bakker en de supermarkt en groet zijn buren in het trappenhuis. Maar sinds het snoertje tussen kabeldoos en televisie is aangesloten, hoeft hij er ook al niet meer uit voor de videotheek. Op de bank vergaapt hij zich aan de deelnemers van het reality-programma De Gouden Kooi. Geen detail ontgaat hem. Alles om hem heen, hoe schijnbaar onbeduidend ook, lijkt voor hem even belangrijk, maar wezenlijk contact heeft hij niet.
Stariks gastspeler, de bijna naamloze F., is ‘iemand die die niet werkelijk deelneemt, omdat hij geen deel van het team uitmaakt, iemand die, meer nog dan anderen, voorbijgaat’. Daarmee past hij naadloos in het oeuvre van Starik, dat gedomineerd wordt door poëzie en waarvoor hij eerder dit jaar de Amsterdamse Prijs voor de Kunst ontving. Een bedrag van 35.000 euro voor een oeuvre dat volgens de jury onder meer ‘de schoonheid van de mislukking’ toont. Het bedrag heeft hij veilig weggezet op een spaarrekening tegen twee procent rente. Het hele bedrag? Nou ja, een mooi lederen zadel voor zijn fiets, dat is de enige besteding die hij al gedaan heeft van het geld, vertelt F. Starik in een Jordanees café, waar hij de oorsprong van zijn werk toelicht.
‘De Gastpeler’ kent vertrouwde thema’s uit je poëzie maar het is je eerste roman in 16 jaar. Waarom moest dit een roman worden?
‘Voor een artikel in een krant had ik een stuk geschreven over mijn buurman, een wijnhandelaar die boven me woonde. Fascinerende kerel. Een fantast, die boordevol bizarre verhalen zat. Ik mocht duizend woorden schrijven, maar dat stuk telde al snel drieduizend woorden, en daarna kreeg ik helemáál de smaak te pakken. Ik wilde ook de rest van het huis beschrijven, het hele trappenhuis door. Sterker, ik wilde een rondje door de hele buurt maken. Het breidde zich steeds verder uit. Eigenlijk het omgekeerde proces als bij een gedicht. Uiteindelijk verdween juist die ene bovenbuurman met zijn eindeloze stroom verhalen uit beeld. Omdat mijn hoofdpersonage, de bijna naamloze F. die oorspronkelijk ‘ik’ was, steeds eenzelviger werd, alleniger, steeds verder verwijderd raakte van de wereld. Hij werd steeds magerder en maller, ook.’
Waarom verdween daarmee die bovenbuurman met zijn fantastische verhalen uit beeld?
‘Omdat het ondenkbaar was, echt ondenkbaar, dat mijn hoofdpersonage F. de dag bij hem door zou brengen om al die verhalen aan te horen (lacht)’.
Hoe kwam het dat F. steeds eenzelviger en alleniger werd?
‘Het maakte hem interessanter als vertellende instantie, het maakte het innerlijk drama van het karakter boeiender. Iemand die de reeële wereld om hem heen precies zo ervaart als de wereld op televisie. Iemand die het idee heeft dat hij echt in verbinding staat met die mensen op het scherm. Hij verwacht op een gegeven moment ook dat de televisie naar hem terugkijkt. Hij is verbaasd dat hij nooit wordt uitgenodigd om op bezoek te komen in De Gouden Kooi.’
Wordt hij alleen eenzelviger omdat dat hem als verteller interessanter maakt? Het is toch ook echt een inhoudelijke keuze?
‘Hij heeft een tragisch verlangen om zich met de wereld te verbinden. Hij kan die verbinding zelf maar niet tot stand brengen. Hij is daartoe ongewapend, hij is onschuldig, kan geen weerstand bieden. Alles wat hem in z’n handen wordt gedrukt, neemt hij aan. Ook letterlijk. Hij komt zo’n man met een gettoblaster tegen. Kost dat ding?, vraagt hij uit nieuwsgierigheid. 100 euro. Nou, dat moet dan maar. Hij is totaal weerloos’.
Hij is, schrijf je, ‘een man die in tweedehands abstracties leeft, de gastspeler, die de regels van het spel niet helemaal begrepen heeft, de man die niet werkelijk deelneemt, omdat hij geen deel van het team uitmaakt’.
‘Ja, het is een wedstrijd die hij niet kan winnen. Hij is maar tijdelijk, een voorbijganger, zoals Rilke dat formuleert. Hij is een schim van een mens. Bijna onzichtbaar. Iemand die observeert.’
Intussen geeft het boek ook een raak tijdsbeeld.
‘Ja, maar dat is het bijproduct. Natuurlijk vind ik dat zelf ook fascinerend: de wereld van de kleine winkeliers, al die mensen die streven naar van alles en nog wat.’
Is het een cultuur-optimistisch boek?
‘Ik ga uit van het goede van de mens. Het boek schetst ook een beeld van een geslaagde multiculturele samenleving. Die meneer die handelt in alles met een snoer er aan… Het is iemand die er in slaagt een plek in de wereld te verwerven. Ik vind het fascinerend dat zo’n buurt zo’n sociale samenhang kent. Door de bloemist die iedereen consequent zo joviaal groet, de meneer die alles van de buurt weet. Mensen die samenhang scheppen’.
F. groet iedereen die hij ziet omdat er een ‘opvoedende waarde’ van uit gaat. En het werkt. Dat alleen al maakt hem toch tot meer dan een schim van een mens?
‘Hij groet iedereen ja, maar zonder vervolgens tot verbinding te komen. Hij komt niet verder dan dat. Dat is mijn poëtische ingreep in de werkelijkheid. Het enige dat hij door z’n buren te groeten tot stand brengt en is dat die buren dat gedrag overnemen. Daar ontleent hij zijn gevoel aan dat hij leeft. Het is een effect, maar wel uiterst minimaal natuurlijk’.
Er spreekt ook grote burgerzin uit. Het boek laat zich in die zin ook lezen als een pleidooi voor burgerzin.
‘Voor humaniteit, ja, voor fatsoen. Het komt op voor verlegen mensen in deze verschrikkelijk schreeuwerige cultuur van de grootste bek. F. stelt zich te weer tegen die nare mentaliteit die lijkt te overheersen. Tegelijkertijd ziet hij het geïntrigeerd aan door avond aan avond naar De Gouden Kooi te kijken. De Gouden Kooi is voor hem als voorbeeld van schreeuwerige leegte even mooi als de misgecaste winkelier met zijn bloemenwinkeltje’.
Is dat ook waar de schrijver F. Starik zich tegen te weer stelt, de schreeuwerige leegte?
‘Ja, die eenzame uitvaart heeft daar natuurlijk ook mee te maken. Dat is zo’n klein en intiem gebaar… Voor de mensen zonder stem. In 2000 had ik het project De zwaaiende fietser. Op zestien onopvallende straathoeken in stadsdeel Westerpark had ik een keramische tegel bevestigd met de afbeelding van een gezinnetje op de fiets. De vader zwaait. Ik plaatste dat op de meest onooglijke straathoeken. Om die plekken een momentum te geven, en als uitnodiging om terug te zwaaien.’
Zoet.
‘Ja, zoet. Sorry (lacht).’
Een kennis zegt op een gegeven moment tegen F. dat hij maar eens moet leren om waardevrij te zijn.
‘Ja, dat is heel belangrijk, dat hij probeert waar te nemen zonder te oordelen’.
Dat lukt hem niet?
‘Dat is alleen aan de onsterfelijken gegeven. Hij doet z’n best’.
Wie dit boek over pakweg honderd jaar leest zal misschien denken: dat was wel de meest saaie tijd in de meest saaie stad ooit.
‘Saai?’ (lange stilte) ‘Het is geen verslag van de volledige werkelijkheid, maar van een sterk gekrompen werkelijkheid. F. slaat met obsessieve aandacht de kleinste details gade. Waarmee het boek eigenlijk een soort anti-geschiedenis is. Maar wel een schat aan sociologische gegevens voor de mensen in de toekomst. Waarom kochten ze bij de Blokker, wat kochten ze daar (lacht).’
En ze komen te weten dat poetsdoekjes altijd in drie vaste kleuren verkrijgbaar waren: geel, roze en blauw. De Gastspeler is waarschijnlijk het enige boek dat dat vermeldt.
‘Nou, je hebt ook die jongen die over z’n beroep als poetsjongen in de thuiszorg heeft geschreven… Die schrijft over schoonheid van het klamvochtig afnemen. Anton Valens. Heel precies en nauwkeurig heeft hij over poetsen geschreven. Hij wijst er op dat theedoekjes altijd rechthoekig zijn, terwijl rond veel handiger zou zijn. Ik op mijn beurt wijs er op dat die keukendoekjes altijd geel, roze en blauw zijn. Waarom toch altijd die drie kleuren? Terwijl beige natuurlijk veel meer voor de hand zou liggen’.
En? Ben je er eigenlijk achter waarom ze altijd geel, roze en blauw zijn?
‘Nee, ik ga toch zeker niet de Sorbo bellen om te vragen waarom hun keukendoekjes geel, roze en blauw zijn. Voor schuursponsjes geldt overigens hetzelfde. Die hebben altijd een donkergroene kant en een zwarte. Dacht ik. Totdat ik laatst een wit schuursponsje tegenkwam. Wit met zwart. Ik heb het gelijk gekocht. Ik vond het trouwens ook een beetje een nederlaag. Alsof de fabrikant mijn boek gelezen had en mijn ongelijk wilde bewijzen (lacht)’.
Het boek speelt in je eigen buurt, de Amsterdamse Staatsliedenbuurt. Is het daarmee ook een portret van die wijk of had het even goed in Utrecht of Antwerpen kunnen spelen?
‘Ja, die buurten zijn volledig inwisselbaar. Je hebt zo veel van die gelijkaardige buurtjes. In Antwerpen zie je precies hetzelfde winkelbestand, dezelfde ketens. Overal die Blokkers. Allemaal voortkomend louter uit het verlangen van de winkeliers zelf, niet uit de vraag. Je ziet dat in mijn buurt ook, al die mannen die hetzelfde type afhaalrestaurant beginnen. Het had allemaal wel wat gevarieerder gekund’.
Je bent van de punkgeneratie. Hecht je daar aan?
‘Dat weet ik eigenlijk niet’.
Wat betekende die mentaliteit toen voor je?
‘Ik kijk er op terug als een ongelooflijk lege tijd. In die zin zijn er natuurlijk duidelijke parallellen met De Gastspeler. Het gevoel van totale overbodigheid. De verloren generatie. We moesten zelf maar bedenken wat we ons leven deden. Dus werden we kunstenaar. Dat wil zeggen: zo noemden we ons, om een zinloos leven een legitimatie te geven’.
Dat was ook jouw startpunt als kunstenaar: je zinloze leven een legitimatie geven?
‘Ja. In mijn nieuwe dichtbundel Victoria dicht ik: ‘Je ligt op bed en zwijgt en leest de dagen stuk, de dagen dat het altijd winter leek. Wat als er niets en niemand op je wacht, je toekomst leeg als de bladen in het boek dat je niet schreef. Nog niet, misschien. Je winterbleke vacht, de grauwe dekens waaronder jij toch weet: er komt een dag dat je opstaat, dat gore bed verlaat en de wereld iets verschrikkelijks zult laten zien’. Het was een lege tijd, maar ook een zoekende tijd. Zoekend naar manieren om dat nutteloze, functieloze bestaan te ontstijgen’.
Kostte het veel moeite om weg te geraken van No Future?
‘Het is vanzelf over gegaan. Ik werkte bij het kantoor van One World Poetry en kreeg daarna een eigen atelier in de Rijksacademie. Vooral dat laatste gaf me een enorme duw om uit die lethargie te komen. Alles kreeg een context, alles kreeg zin. Het enige dat ik er aan over heb gehouden is mijn overtuiging dat kunst ‘nut’ mag hebben’.
Mag of moet?
‘Mag.’
En het nut dat jouw werk heeft is door de jaren heen in wezen hetzelfde gebleven?
‘Het is alleen maar scherper geworden, nauwkeuriger afgebakend. Het speelt zich ook allemaal in een kleiner gebied af. Na de Rijksacademie maakte ik Simpele ziel. Dat was dan een tentoonstelling, èn een cd, èn een boek. Een wereldomspannend Gesamtkunstwerk. Ik schreef gedichten op muziek, waar ik dan weer beelden bij zocht’.
Je hebt onderweg steeds meer laten vallen.
‘Een organisch proces. Ik betrapte mezelf er op een gegeven moment op dat ik alleen nog maar achter de computer zat.’
En in al die creatieve uitingen was de rode draad: je te weer stellen tegen de schreeuwerige leegte.
‘Behalve in de fotografie. Ik noemde het wel gekscherend meisjes-zelffotografie. Mijn foto’s gingen sterk over de vragen: wie ben ik? Gaandeweg ben ik de belangstelling voor mezelf meer en meer verloren. Ook in De Gastspeler speelt dat een grote rol, het verlangen naar identiteitsloosheid. Het gaat niet om mijn blik op de wereld, maar om de wereld zèlf. Niet om wat je doet, maar om wat je overkomt. Ten tijde van Mijn leven als museum – toen we uit een kraakpand waren gezet kreeg ik de gelegenheid om in een pand aan de Rozengracht een museumpje in te rechten – heb ik dat ook als mijn verlangen geformuleerd: een leeg en oningevuld leven leiden. Ik wilde juist mijn eigen onopvallende leven, waarin niets opmerkelijks gebeurde, tonen. Een beetje Cindy Sherman-achtig. Het is zoals de beroemde neuroloog Oliver Sacks zegt: we verschillen niet van elkaar, het enige dat ons uniek maakt is ons verhaal. Ons verhaal dat we steeds opnieuw kunnen vertellen’.
Het verhaal dat we zelf van ons leven maken.
‘Ja, dat vind ik ook mooi aan de eenzame uitvaarten. Het is een manier om die overledenen een verhaal terug te geven’.
Is dat nog steeds je streven, een oningevuld, leeg leven leiden?
‘In die tijd beschouwde ik mijn leven als een experiment. Waar ik nog wèl in geloof is dat je moet meedrijven op wat het leven met je doet, je moet niet willen ingrijpen, je moet omarmen wat zich aandient, nergens achter aan hollen’.
Waarom die overtuiging?
‘Dat weet ik niet, dat interesseert me niet. Je zag het bij Ramses Shaffy ook. Heeft mij ook beïnvloed, dat denken in die teksten van hem. ‘De onvolmaaktheid van mijn daden, de onvolmaaktheid van mijn taal, kan mij niet meer verontrusten, ik neem het aan, ik betaal, met vrede. De begrenzing van mijn denken, de begrenzing van ’t totaal, kan mij niet verder meer vernauwen, ik neem het aan, ik betaal, met vrede’. Ik bespeur de laatste tijd in mijn leven trouwens weer een beweging om het groter te maken. Ik werk nu aan een project dat in zekere zin aan mijn autobiografie is gelinkt. Ik kwam op 30 april 1980 naar Amsterdam, de beroemde kroningsdag van Beatrix met de krakersrellen. We stonden in de Damstaat, op steenworp afstand van de Dam, ik herinner me nog het gevoel: we kunnen ze nu hebben. Het lijkt mij mooi, en daartoe heb ik de Stichting Koninklijk Geschenk Amsterdamse Bevolking in het leven geroepen, om zodra de inauguratie van Willem-Alexander wordt aangekondigd veel tamtam te maken en iedereen een euro te laten doneren om met dat geld namens iedereen een bloem te kopen. Al die bloemen moeten vervolgens vanuit een helikopter over koningin Beatrix uitgestort worden als ze daar op het bordes staat te zwaaien. Een blombardement zogezegd. Het mág helemaal niet, al was het maar omdat er uit angst voor een terroristische aanslag een totaal vliegverbod geldt op die dag. Maar als zoiets niet meer mag, leven we dan effectief nog wel in een democratie? Voor de autoriteiten is het volstrekt onmogelijk, ondenkbaar zelfs. Ik wil het ondenkbare mogelijk maken. Het mág niet, maar het kán wel. Ik heb het ook aan Job Cohen voorgelegd, die ook beschermheer is van de Eenzame Uitvaart, maar het kan niet. Via via heeft de koningin ook laten weten niet gecharmeerd te zijn van het idee. Het is heel erg moeilijk om er mensen voor te porren, iedereen schijt bagger zodra het om het koningshuis gaat’.
Waarom juist op die kroningsdag?
‘Het zou prachtig zijn, omdat het verwijst naar de rookbom bij het huwelijk van Beatrix en Claus in ’68, naar de krakersrellen in ’80… Ik vind dat ongelooflijk mooi, omdat je de geschiedenis daarmee een heel klein duwtje geeft. Het zou een mooie draai geven aan die krampachtige verhouding tussen Amsterdam en het koningshuis. Daarin ben ik natuurlijk ook voor de volle honderd procent gedraaid. Van het punkgevoel van No Future tot deze bijna hippie-achtige staat van burgerzin en fatsoen. Maar ik geloof echt dat daar in deze tijd heel veel behoefte aan is. Dat verklaart natuurlijk ook het succes van Balkenende’.
Normen en waarden.
‘Ja, als het niet zo benauwd wordt uitgelegd is dat heel goed’.
Je zei in een toespraak over de eenzame uitvaarten dat daar de essentie van het dichten, van taal tot uitdrukking komt. Dichten voor die eenzame uitvaarten geeft ‘het vertrouwen dat het zin heeft’, zei je.
‘Ja, dat is ook wat Guus Middag zei: een gedicht voordragen dat niemand hoort is even zinloos als het laten leeglopen van een limonadeflesje in de zee, maar het raakt wel aan iets heel dieps. Zo’n voordracht bij een eenzame uitvaart is de laatste keer dat iemand met ‘jij’ wordt aangesproken. Daarna wordt het voor eeuwig ‘hij’ of ‘zij’. Ik ben niet religieus, maar ik grijp in dit verband graag naar religieuze metaforen. Het moment van dat gedicht is het moment dat de ziel op de hemelpoort klopt. Ik geloof er in dat het helpt dat er nog een goed woordje voor de eenzame dode is gedaan.’
Dat het raakt aan ‘iets heel dieps’, slijt dat? Ik bedoel: wordt het op een gegeven moment niet gewoon werk?
‘Dat was het van begin af aan al. Het was wat betreft voor mij een hele overwinning. Ik ben een gemakkelijke huiler, ik huil snel bij een mooie film, en op een begrafenis biggelen bij de eerste piano-tonen de tranen al over m’n wangen. Daarom vergde het heel wat om dit daadwerkelijk te doen. Het behoeft professionele distantie, ik moet er iets voor uitzetten. Ik raak niet geëmotioneerd. Dat zou een overtreding zijn. Ik heb intussen ruim honderd eenzame uitvaarten begeleid. Niet altijd als dichter natuurlijk, dat gebeurt in poule-verband, maar ik ga altijd mee. Voor de continuïteit. En voor de verslaggeving achteraf. Ik schrijf altijd een verslag van de uitvaart dat ik op mijn weblog plaats. Daarmee is het echt afgesloten.’
Je had het net over de geslaagde versie van de multi-culturele samenleving. Je laat de keerzijde helemaal buiten beschouwing.
‘Absoluut. Ik heb een zoon van 16, die doelbewust naar een klein, wit gymnasium is gegaan. Klein, overzichtelijk, wit, veilig. Omdat hij heel goed weet dat hij zich daarbuiten niet goed zou kunnen redden. Voor mij was het indertijd essentieel om bij een tegenbeweging te horen, om af te wijken. Voor hem is het juist heel essentieel om zich te conformeren. Dat vind ik schokkend. De achterkant van de samenleving is in deze tijd zo diep… Wat Koubaa beschrijft is natuurlijk wat er overal op vmbo’s gebeurt. Een heel groot deel van de populatie koestert een diepe weerzin tegen onze samenleving, tegen blanken ook. Je ziet dat dat zich hier in Amsterdam steeds meer naar buiten de Ring verplaatst. Zo zijn we getto’s aan het scheppen, die op den duur vergelijkbaar zullen zijn met de Parijse voorsteden. En daar heb ik met al mijn positieve praatjes natuurlijk to-táál geen antwoord op. In de populaire, multiculturele 19e eeuwse wijken hier binnen de Ring houden zich vrijwel alleen de meer geslaagde allochtonen op. Ik kijk liever naar mijn Marokkaanse kapper met zijn zoon die het goed doet op het vwo dan naar de groep die er buiten valt. Ik ken die wereld niet goed, en ik wil hem ook niet graag kennen.We komen uit een cultuur met een gelijkheidsideaal, maar dat schijnt nu onhaalbaar te zijn. Aan de ene kant een groeiende massieve onderklasse, aan de andere kant een schaamteloze elite.’
Tijd voor een tegenbeweging, om in jouw termen te blijven. Maak je daar deel van uit?
‘Ik probeer het gewone, het banale te laten zien, en daarmee te benadrukken dat dat gewone, banale heel erg de moeite waard is. Dat het niet nodig is om in een patserbak te rijden. Dat je beter kunt lopen, omdat je dan veel meer ziet. Ik wil mensen laten delen in het genot dat het oplevert door… wakker te zijn’.
Wakker?
‘Door je bewustzijn niet uit te schakelen. Door als je boodschappen doet niet volkomen met de blik naar binnen gericht alles haastig uit de schappen te graaien. Maar te kijken en te ervaren’.
16 december 2009