Theo Maassen: ‘Ik ben een aardige jongen. Op straat, in winkels, ik ben eigenlijk altijd aardig. Maar ineens stond ik er bij stil dat heel veel mensen intussen helemaal niet aardig tegen mij zijn. Waarom is dat eigenlijk? Al die chagrijnige smoelen, die bitse opmerkingen, dat moet toch onvermogen zijn. Om gewoon contact te maken, te praten. Ik heb een uitrusting die maakt dat ik het me kan permitteren heel erg open te zijn. Als het er op aankomt sta ik m’n mannetje, ik ben verbaal begaafd, ik kan relativeren, ik heb m’n gevoel voor humor. Ik red me eigenlijk altijd wel. Zo denk ik maar steeds: ik heb wat wapens achter de hand. Als het nodig is haal ik ze erbij en dan zullen ze het bezuren. Ik ben nooit bang dat ik een confrontatie verlies of dat me iets wordt aangedaan.’

Zijn appartement in hartje Eindhoven, een voormalig klaslokaal van een oud schoolgebouw. De vloer bezaaid met boeken, kledingstukken en cd’s. Aan de wand het Miles Davis-portret van Anton Corbijn en afbeeldingen uit zijn favoriete strips op posterformaat (Batman, The Fantastic Four). Theo Maassen, net terug van een trip naar Berlijn met zijn vriendin, schiet in z’n sloffen, gooit een teddybeer opzij en nestelt zich op z’n bank. ‘Ik denk daar wel ‘ns over na: we wonen met z’n vijftien miljoenen op een oppervlakte van vierhonderd kilometer lang en tweehonderd breed, we hebben elk grofweg zo’n zeventig jaar, en iedereen werkt maar en werkt maar, heeft het druk, schept voorwaarden om te genieten. Maar niemand geniet! Omdat ik mezelf nooit eerder de rust heb gegund zulke eenvoudige gedachtegangen op me te laten inwerken, ben ik een paar maanden flink van de kaart geweest. Van september tot december vorig jaar heb ik niet gespeeld. Alles afgelast. Onbestemd depressief. Het overheersende idee was dat alles wat mooi is, kapot wordt gemaakt. Van die kleine dingetjes: dat mooie oude stationnetje in Den Bosch dat neergemaaid wordt en waarvoor dan een wanstaltig gedrocht in de plaats komt. Vast en zeker omdat één van de gemeenteraadsleden een bevriende aannemer had die daar weer poen aan kon overhouden, of om werk te verschaffen. Ik was vorig jaar in Griekenland, nou, Griekenland is kapót, bedorven, één groot Torremolinos. Die vergankelijkheid treft je ook in je nabije omgeving, alles wordt kapot gemaakt. Waarom zijn kinderen vaak zo spontaan en speels en volwassen vaak zo bitter en ongelukkig? Ook in je ontwikkeling wordt blijkbaar iets kapot gemaakt. Het voetbal idem dito, die hele EK, dat is toch niet meer leuk. De meest fantastische voetballers worden thuis gehouden omdat het spelers zijn die risico’s nemen, mensen passeren. Dat kan niet, dat gaat miljoenen kosten. Of de televisie, alles wordt maar gemaakt om er geld mee te verdienen – daar mag je zo’n medium toch nooit voor gebruiken. Misschien is dat moralistisch, maar als je weet dat zoveel mensen kijken dan heb je, vind ik, verantwoordelijkheid. De theaterwereld wordt natuurlijk ook verziekt door de commercie, maar dat gaat voor het overgrote deel gelukkig langs me heen. Ik treed wel ‘ns op in een VSB-zaal of in een Venco-zaal, dat heeft tòch een vies smaakje. Zo’n Pall Mall-prijs had ik waarschijnlijk óók geweigerd.’

Hij doelt op de prijsweigering van zijn vriend en collega Hans Teeuwen, deze zomer. Ze kennen elkaar sinds ze beiden studeerden aan de Theateropleiding van de Hogeschool Eindhoven (Teeuwen zat een klas lager). Ze gingen elk hun eigen weg, maar bleven bij tijd en wijle samen improvisatie-voorstellingen maken. Waar Teeuwen hard en extreem kan zijn, is Maassen meer naturel en subtiel. Hij houdt het graag klein. Wie zijn voorstelling bezoekt waant zich onder bekenden. Maassen praat, ontspannen maar trefzeker, met mensen in het publiek alsof ze elkaar al jaren kennen. Hij heeft geen hemelbestormende ideeën, je hebt het allemaal al eerder gehoord, maar niet op deze manier. Wat hem in het immense cabaretaanbod vooral doet opvallen is zijn rust. Nergens een schreeuwerige toon, nauwelijks grappen die op de vette lach zijn geschreven en geen afwisseling van liedjes en conferences. Hij weet zelfs te ontroeren. ‘Misschien heeft het er mee te maken dat ik het eigenlijk heel gênant vind dingen te beweren. Dat ik daarom de toon temper. Het komt allemaal voort uit onvermogen. Ik ben ook maar pas 29! Ik weet ook niet precies hoe alles in elkaar steekt!’ Ook hij heeft geen verklaring voor de huidige cabaret-hausse. Het boek van Kick van der Veer over de jonge lichting cabaretiers dat binnenkort verschijnt, heeft als titel Ik ben een ruwe pit, een citaat van Theo Maassen. ‘Het is allemaal heel gemoedelijk en belangstellend onderling. Ik voel me wel verwant, hoewel niet inhoudelijk, met mensen als Kees Torn, Hans Teeuwen, Lebbis & Jansen, noem ze maar op. We kennen elkaar ook zo goed doordat we allemaal wel ‘ns met elkaar hebben gespeeld in die Cabarestafettes. Nooit merk ik iets van rivaliteit’. Zingen doet hij überhaupt niet, maar zou hij het doen, dan zal je hem toch niet snel een schlager als Kotsen in een kut is het mooiste wat er is (Teeuwen) horen zingen. ‘Het verschil tussen Hans en mij is: hij doet dezelfde liedjes en typetjes op het podium als in de kroeg, onder vrienden. Hij kan zich met z’n mannetjes en stemmetjes meer permitteren dan ik. Als ik de radicale of extreme uitspraken die ik tegenover vrienden doe op een podium ga verkondigen word ik opgesloten. Omdat ik niet met stemmetjes werk, zou het voor een onbekende beangstigend zijn. Dus durf ik het niet.’

Zijtaart

Zo nu en dan gaat de telefoon en slaat zijn antwoordapparaat aan. ‘Ga je gang. Het apparaat is overigens de laatste tijd wel ‘ns kapot, dus het kan zijn dat ik niet terugbel’. Van de tekst die de organisator van een Gronings studentenfestival inspreekt, vangen we op: ‘… en we denken daarbij aan jou’. Maassen: ‘Anders gezegd: we hadden iemand anders in gedachten, maar die wilde niet. Vaak ben je dan de zesde die gebeld wordt’. Maassen groeide op in het Brabantse gehucht Zijtaart met het idee clown te worden, of dirigent. ‘Toen ik met mijn ouders de André van Duin-revue zag in De Blauwe Kei in Veghel, wist ik al dat ik die kant op wilde, maar schaamde me voor het idee dat ik vond dat ik grappig was. Ik durfde niet aan die ambitie toe te geven. Babysittend bij kennissen van mijn ouders draaide ik later de elpees van Neerlands Hoop. Daar kon ik lange tijd uit citeren, net als uit de programma’s van Van Kooten & De Bie. Intussen was ik een havo-scholier aan de middelbare school in Veghel, die niet wilde deugen. Ik kon de concentratie niet opbrengen en interesseerde me vrijwel nergens voor. Ik handbalde wel heel serieus; gymnastiek, dat gìng nog. Ik had daar veel ruzie over met mijn vader. Hij was zakenman, werkte bij de Mars-chocoladefabriek en zag een vergelijkbare baan voor me weggelegd, probeerde me richting heao te sturen. Dat ik naar de havo ging, en niet naar het vwo, was al een bittere teleurstelling voor hem. Hij was bang dat ik een nietsnut zou worden. Dacht: die jongen babbelt veel en vaak, maar het is gebakken lucht. Het enige leuke van die schooltijd was het ontstaan van een hechte vriendenclub van vijf, zes jongens; de feesten afstruinen, uitgaan, overdag in winkels rondhangen en daar jan en alleman lopen zieken, naar meisjes gluren en ze mee uit vragen. Als het niet lukte of je niet durfde kwam je uit bij Agnes van Deursen, want die wilde altijd wel. Op m’n zestiende ging ik voor het eerst met een meisje naar bed, maar dat is zo’n onduidelijke ervaring, onhandig gestuntel, zo vaag dat je niet eens weet of ‘ie d’r wel in heeft gezeten. Zo rond m’n twintigste had ik voor het eerst verkering. Toen had ik voor het eerst ‘t idee dat ik wist waar ik mee bezig was. Bewust neuken! Veel anderen op school pakten het juist goed aan: elke dag een uurtje heel consciëntieus met die studie bezig, dan was je er verder vanaf. Ik deed helemaal niks, maar had wel de hele dag die school in m’n kop, omdat m’n vader me zo achter de broek zat. Uiteindelijk was ik er veel meer bezig dan de mensen die braaf dat uurtje inruimden. Ik hoopte aldoor dat ik een ziekte zou krijgen waardoor ik nog net wel zou kunnen sporten, maar onder geen beding meer naar die school kon. Op een gegeven moment kreeg ik Pfeiffer, dat kwam me dus goed uit. Sporten deed ik toch, stiekem. Mensen vonden het eng dat ik me identificeerde met Travis in de film Taxi driver. Een heel eenvoudige man, maar met een mooi soort gevoeligheid. De meeste mensen zijn zo ongevoelig, hebben veel eelt op hun ziel en dat is ook nódig om te overleven. Met die eelt kun je vrij rondlopen, intimideren, lachen en leuke dingen doen. Als je echt gevoelig bent, alle indrukken vrij op je af laat komen en ziet hoe ongelukkig iedereen is, als je alle ellende toelaat, dan word je toch gek? Travis laat het toe, en draait door. Dat kan ik me voorstellen, dat je het niet meer kunt opbrengen nog langer te lachen. Begrijp me goed, ik hoop dat het nooit zo ver komt, dat is iets anders. Die studie waarmee het maar niet wilde vlotten, was het enige heikele punt thuis. We hadden eigenlijk wel een heel leuk gezin: veel mensen over de vloer, etentjes, vriendjes die bleven slapen. Heel vrij. Mijn vader is rechts, maar niet vervelend rechts, niet dom rechts. Hij moet in zijn materialisme gesterkt zijn door zijn tijd in het Jappenkamp, in Indonesië. Hij vindt het belangrijk dat je geld hebt, hecht aan luxe. Als je 13 of 14 bent leg je die link niet, dan wil je niet horen dat je vader op jouw leeftijd in een kamp zat, met honger en armoede om zich heen. Mijn vader is niet zo’n prater. Mijn moeder wel, zij is grenzeloos, kan tegen een wildvreemd iemand haar hart uitstorten. Ze was een goede amateur-actrice hier in de regio. Ze zegt alles, is eerlijk en vrijpostig – daar schaamde ik me voor.’

‘Ik was vroeger nooit, maar dan ook nooit serieus. Ik wist niet wat me overkwam toen er een keer op het strand, tijdens een vakantie in Zeeland, een serieus gesprek werd gevoerd. Over machtmechanismes ging dat! Een compleet nieuwe ervaring. Er was met mij nooit een fatsoenlijk gesprek te voeren geweest. Pas tijdens mijn Theateropleiding ging dat geleidelijk over, daar kon ik me dat niet veroorloven. Ik ging er ook heen met het idee: acteren is niet serieus zijn. En daar was ik goed in, in liegen en onzin verkopen. Het bleek om het tegenovergestelde te gaan.’

Ruud

In zijn huidige programma weidt hij onder meer uit over de dood van zijn jongere broer Ruud (wiens foto ook op het affiche prijkt), nu tien jaar geleden. Hij leed aan leukemie. ‘Het zal al heel lang in m’n hoofd, maar het lukte me niet iets te maken dat niet sentimenteel is. Ik wil er niks mee zeggen, zo denk ik niet. Ik wilde het voor mezelf nog ‘ns op een rijtje zetten, denk ik. Misschien heeft het er mee te maken dat iemand niet echt dood is zolang er nog over hem gepraat wordt. Een manier om hem levend te houden. Het was een vreemde vogel. Hij had nog veel meer concentratiemoeilijkheden dan ik, hij kon echt alleen maar wat naar buiten staren. Kut is dat hè, dat je als kind zo ontzettend veel in die vervloekte schoolbanken zit terwijl je juist dan zo veel energie hebt om lol te hebben. Hij was aldoor onrustig, sliep nooit. Als iedereen lag te slapen, diep in de nacht, was hij klaarwakker. M’n vader ging dan nog wel ‘ns bij hem liggen. Terwijl m’n vader dan na een half uur lag te snurken, zat m’n broer met wijd opengesperde ogen rechtop in bed. En ‘s ochtends als ik wakker was, hing hij meestal al bij mij op m’n kamer rond. Hij at niks, was heel druk en kon behoorlijk agressief worden. Later hoorde ik dat ie een behoorlijke staat van dienst had als pyromaan. Van een van zijn vriendjes begreep ik dat hij zelfs met olievaten in de weer was en lucifers in autotanks wilde gooien.’

‘Voor een eigen kind is mijn toekomstbeeld te somber. Weet ik veel in wat voor wereld zo’n kindje, waar ik ongetwijfeld veel van zou houden, leeft over twintig jaar.’

In Neuk het systeem lijkt hij de polsslag van de tijd te willen meten, alsof het een getuigenis van een laat-twintiger moest zijn. Dat is maar schijn. Het idee dat hij in december dertig wordt zegt ‘m eigenlijk niet zo veel. ‘Ik ga eigenlijk meer met oudere mensen. Mijn beste vrienden zijn 40 en 42. Je groeit op met vriendjes van je eigen leeftijd, maar op een gegeven moment, als je een jaar of 25 bent, doet die leeftijd er plots niet meer zo toe. Dan hoef je ineens niet meer gelijk op te trekken. Negenentwintig, negenendertig, what’s the difference? Het programma gaat uiteindelijk over het nut van de vooruitgang: de veelheid aan informatie, de stroom aan nieuwe apparatuur, wat het allemaal met je doet, of je er gelukkiger van wordt. Het moeilijke is: als je je er geheel van afzijdig houdt, kom je aan de rand van de samenleving te staan. Vanochtend stond weer zoiets in de krant: Philips stuurt al die arbeidskrachten de laan uit en direct wordt gezegd: we zullen die spullen voortaan in Azië moeten laten maken. We zitten in zo’n bizar korte-termijn-systeem gevangen: we laten de spullen voortaan in het Verre Oosten fabriceren, terwijl hier ontslagen vallen, waardoor vroeg of laat de mensen het geld niet meer hebben om die producten te kopen. We zijn ezels die achter een wortel aanlopen: we kopen steeds weer wat, het is even leuk, totdat het in gesprek niet meer gewaardeerd wordt als je erover begint, de interesse is verflauwd en iemand anders in het gezelschap komt weer met iets nieuws. Dat moet dan weer razendsnel geproduceerd worden, intussen moet iedereen keihard blijven werken, terwijl het uiteindelijk zo ontzettend weinig oplevert, om moedeloos van te worden. Met dat e-mailen en Internetten ook: alles en iedereen doet mee. Ik wil niet zeggen dat alle nieuwe ontwikkelingen verkeerd zijn, maar de geschiedenis lijkt voortgestuwd te worden door het idee: oude zaken overboord, nieuw, nieuw, nieuw. Ik denk nu onderhand: pfff, jongens, even kalm aan nu. Het opvoeden van kinderen is volgens mij ook behoorlijk mis aan het gaan. Kinderen worden zo ontzettend in de watten gelegd, overladen met spullen, dat ze in wezen helemaal niets meemaken. Ze worden verwend, maar dat is in dit geval synoniem aan verwaarloosd. Ouders hebben het druk, delen spullen uit of zetten de kinderen voor de video, zodat ze rustig en tevreden zijn. Die kinderen snappen vervolgens bij god niet waar ‘t allemaal vandaan komt, hoeven niet te sparen. Voor een eigen kind is mijn toekomstbeeld te somber. Weet ik veel in wat voor wereld zo’n kindje, waar ik ongetwijfeld veel van zou houden, leeft over twintig jaar. Na deze periode van decadentie stort het zaakje vast en zeker finaal in mekaar. Dat is na vergelijkbare perioden in de geschiedenis altijd gebeurd, dus waarom deze keer niet. De decadentie schuilt niet alleen in materiële dingen, maar ook in de manier waarop we denken. Aan het begin van mijn voorstelling bel ik een 06-babbellijn. Dat is nou zoiets: ik vind het ontstellend bizar dat er een samenleving is ontstaan waarin het volkomen normaal is dat je niet precies weet wie je buren zijn, en waarin, als men doorheeft dat er ondanks dat wel degelijk behoefte is aan persoonlijk contact, 06-lijnen uit de grond worden gestampt. Waar je dan een gulden per minuut voor moet betálen. Mijn ervaring met 06-lijnen is dat je vrijwel altijd iemand aan de lijn krijgt die zich verveelt en hoopt dat jij iets te vertellen hebt. En niemand heeft iets te vertellen, anders bel je die 06-lijn niet. Waardoor het aan twee kanten stil blijft. Ik begin elke voorstelling nu met zo’n telefoongesprek. Ik hoop steeds op echt contact, waarbij je iemand leert kennen. Ik weet wel dat er een paar honderd mensen zit te luisteren in de zaal, maar ben dan echt geconcentreerd op de persoon aan de andere kant van de lijn. De vreemdste dingen maak je mee. Een geile vrouw, van wie je de pislucht haast door de telefoonbedrading heen ruikt, die zo haar adres geeft en wil dat ik langs kom om haar te neuken. Maar ook een meisje dat al drie jaar in het ziekenhuis ligt en weet dat ze er nooit uit zal komen.’

Het moet elke avond weer afwachten zijn of dat begin van de voorstelling wel om te lachen is. Uiteindelijk is het een leeg bestaan dat Maassen dan schetst: hij ligt lethargisch in bed, belt ‘s een babbelbox of speelt een computerspelletje. Hoewel de toon gaandeweg luchtiger wordt, bevat Neuk het systeem veel tragikomische delen. Zijn sketch over een feestredenaar die zijn vertrekkende chef toespreekt (die onder invloed van lsd ontstond), is even hilarisch als aandoenlijk. De redenaar dicht zijn chef aanvankelijk alle mogelijke lof toe, maar slaat geleidelijk aan op tilt. Dan blijkt hoezeer hij zijn collega altijd als rivaal heeft beschouwd, hoezeer hij hem tot in het diepst van zijn gedachten veracht. ‘Die afscheidsspeech vind ik typisch Brabants. Er zit een soort gefrustreerdheid in, het rare gevoel dat Brabanders hebben bij ‘boven de rivieren’, bij Amsterdam. Een diepgeworteld minderwaardigheidscomplex.’

Knallers

‘Mijn eerste programma was heel toegankelijk, echt pure lol, het is in een verkorte versie op televisie geweest. Ik merk wel dat mensen met die verwachting naar me toe komen. Dan begin ik met dat telefoongesprek, of ben ik een paar minuten in de weer met een computerspelletje, en dan hoor je ze echt denken: nou nou, kom op, we zijn hier om te lachen, Maassen! In sommige plaatsen zit de zaal echt te wachten om die paar knallers, waar ze dan ook heel hard om moeten lachen. Die mensen hebben dan ook niet door waar het programma over gaat, zien geen lijn. Het gaat ze er vooral om na afloop te kunnen zeggen: die was goed, over die vrouw met die borsten! Martijn (Bouwman, zijn regisseur, ms) en ik denken niet aan het publiek als we het programma maken, we doen gewoon wat we zelf leuk vinden. Een heel enkele grap in de categorie ‘Doet ‘t altijd’ zit er in als concessie, zoals één over Yvonne Kroonenberg. Een zwak punt in mijn programma, waar dan ‘t hardst om gelachen wordt. Die hou ik er toch maar in, want daarvòòr zit een rustig stuk, en daarna ook. Zo hou ik ze d’r bij.’

‘Ik merk dat in deze zomermaanden alles een beetje van me af drijft. In de tijd dat ik speel, ben ik veel scherper. Toch speelt dat werk wel continu door m’n hoofd. Ik lees nu, zo half vakmatig, een Plato-vertaling van Gerard Koolschijn over democratie. Ik denk al aan m’n derde programma terwijl dat helemaal nog niet nodig is. Woede zal daarin de ondertoon zijn. Woede over bureaucratie, vooral. Ik had laatst een incident met een conducteur, zo’n rossig mannetje met een snor. Ik was op weg naar een optreden in Voorburg en had uit de automaat even snel een kaartje gehaald: tweede klas, korting. Ik zat in de trein, werd gecontroleerd en het kaartje bleek niet geldig te zijn. Ik had de datum af moeten stempelen, wist ik veel. Ik zei: ‘O ja sorry, het spijt me’. ‘Dat wordt een nieuw kaartje kopen’, zei die conducteur. Dat zou zestig piek gaan kosten, dus riep ik: ‘Hoor es, ik heb me bij die automaat vergist’. Maar hij bleef zeggen dat ik een kaartje van zestig gulden moest kopen. Ik zei: ‘Ik weet toch ook wel dat de kans groot is dat ik ergens tussen Eindhoven en Voorburg word gecontroleerd, dus ik zou wel drie keer uitkijken om dit expres te doen.’ Ik toonde ‘m zelfs m’n speellijst zodat hij duidelijk kon zien dat ik maar één keer naar Voorburg moest. Toen hij voet bij stuk hield zei ik: ‘Nou wil ik één ding weten. Denk je dat ik lieg of geloof je mij en vind je dat ik, ondanks dat je me gelooft, een nieuw kaartje moet kopen?’ Hij zei: ‘Ik gelóóf je wel…’ Toen barstte de bom, ik weigerde. Hij de spoorwegpolitie bellen, we zouden in Utrecht opgepakt worden. Ik begon een beetje door die trein heen te ijsberen en hij bleef achter me aanlopen, dus ik begon ‘m heel riant en op m’n gemak uit te schelden. Ik ging me hardop zijn seksleven voorstellen, hoe hij hopeloos probeerde z’n vrouw te bevredigen. Toen ik werd opgepakt werd er een proces verbaal opgemaakt dus daar begon ik ook weer te vertellen hoe ik ‘m allemaal had uitgescholden. Die man tikte dat woord voor woord uit! Een bizar proces verbaal is dat geworden. Mijn nieuwe programma gaat over de vraag waarom – hoewel er altijd goeie tussen zitten – alle conducteurs eigenlijk dood moeten (lacht). Ik ga heel kleine dingen opblazen tot enorme proporties.’

Improvisatie is een van z’n sterkste kanten, daarvan is hij zich bewust. Het houdt de levendigheid erin, maar is ook riskant – vooral als mensen uit het publiek erbij worden betrokken. ‘Laatst in Eindhoven praatte ik met een meisje op de derde of vierde rij. Door die lampen op m’n gezicht kon ik haar gezicht niet helder zien, maar aan haar stem te horen was ze een jaar of negentien, twintig. Ik was een beetje aan ‘t uitdagen, aan ‘t sjansen. Op de een of andere manier ging het veel verder dan anders, vroeg ik of ze al een nat slipje had en zo. Ze reageerde ook leuk, ze was echt partij. Op een gegeven moment vroeg ik: ‘Die jongen naast je, is dat je vriend?’ Het was haar broer, dus ik vroeg hou oud ze dan was. ‘Twaalf,’ zei ze. Fok! Ik ging door de grond, was echt veel te ver gegaan voor een meisje van twaalf. Ze bleek daar met haar broertje en haar ouders te zitten: het gezin was een avondje uit. Er ging een hele tijd overheen om dat weer te herstellen. Even had de hele zaal een hekel aan me.’

Als het een avond minder gaat, blijft dat nazeuren. ‘In de auto terug, met Hans Ackermans, m’n lichttechnicus, praten we dan zo’n beetje door, we blowen wat en luisteren naar Miles Davis. Er van wakker liggen doe ik niet, maar echt lekker voel ik me dan pas weer ‘s ochtends.’ Hij hecht aan rituelen. ‘Om half zes wil ik eten, ik moet ruim van tevoren in het theater zijn. Een beetje rondbanjeren. Dan m’n wierook opsteken op het podium, dat moet altijd. Die huiskamersfeer is noodzakelijk. Dan wat rek- en strekoefeningen. Aan het begin van de voorstelling lig ik onder de dekens. Het belangrijkste is dat Hans me, voor het publiek binnenstroomt, even toedekt. Niemand anders moet dat doen, anders gaat het mis. Het moet ook allemaal in een bepaalde volgorde. Dat pick-upje dat ik gebruik om de muziek van Hamelen te draaien, dat moet op het allerlaatste moment scherp gezet worden, niet al in het begin. Dat gebeurt dus ná het toedekken. Terwijl het allemaal heel onhandig is, want Hans moet eerst helemaal naar boven lopen, en dan weer naar beneden om mij toe te dekken. Alles behalve praktisch, maar het móet.’

‘Dat ik grappig ben, dat wist ik wel – daar is dat eerste programma goed voor geweest. Ik moest iets vinden wat het de moeite waard maakte opnieuw stad en land af te reizen.’

‘De twee programma’s die ik heb gemaakt verschillen van elkaar als water en vuur. Het eerste programma, Bepaalde dingen, was veel risicolozer: altijd ging het goed, na elk optreden was iedereen dolenthousiast en tevreden. Toen ik nadacht over het tweede programma dacht ik: shit man, optreden is leuk, maar moet ik straks drie keer per week om twaalf uur door Hans worden opgehaald om een kut-eind te rijden, alleen om wéér te laten zien dat ik grappig ben? Dat ik grappig ben, dat wist ik wel – daar is dat eerste programma goed voor geweest. Ik moest iets vinden wat het de moeite waard maakte opnieuw stad en land af te reizen. Aanvankelijk borduurde ik te veel voort op Bepaalde dingen; er zat er monoloog in waarin God ontzettend werd afgezeken. Ik praatte over hem alsof ik ‘m heel goed kende. Dat liep uit de hand. Op een gegeven moment sloeg hij telefooncellen in elkaar, en als ie niemand kon versieren liet hij een dikke hoer over zich heen pissen. Je moet een titel heel lang van tevoren bedenken, dus ik had iets onbeduidends bedacht: Theo Maassen doet z’n uiterste best. Later dacht ik: als ik het Neuk het systeem noem dan wordt het onontkoombaar, dan moet ik het daar – als is het maar even – over hebben. Voor het eerst stelde ik mezelf de vraag: wat vind ik nou echt belangrijk om te zeggen? Het leverde behoorlijk serieus materiaal op, waarover ik me zorgen maakte. Maar in de praktijk valt dat toch anders uit: mensen moeten ontzettend lachen om zo’n typetje als die man die zijn chef toespreekt, zo van ‘oei, oei, wat een gebit heeft die man’. Vaak is het zo dat de dingen die je zegt om mensen met zichzelf te confronteren, door de herkenning vooral werken als troost. Het gaat me er echt niet om iets nieuws te verkondigen. Freek de Jonge zei eens: Alles is al gezegd, maar nog nooit heeft iemand geluisterd. Ik had pas geleden een leuk gesprek met een meisje dat ergens in een gat in een uithoek van Groningen woonde. Ze vond het zó’n opluchting mij te zien en te horen. Ze had de hele voorstelling lang gedacht: ik ben niet gek, want hier heb je d’r nog zo één als ik. Waarschijnlijk is dat het hoogst haalbare.’

30 juli 1996